In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1977, had eerder een veroordeling gekregen voor verduistering en oplichting, met een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het bezwaarschrift werd behandeld in een besloten raadkamer op 18 oktober 2023, waar de officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw aanwezig waren. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn raadsman voerde aan dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten en dat er geen recidive te verwachten viel.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank stelde vast dat de wetgeving omtrent DNA-onderzoek weinig ruimte biedt voor het gegrond verklaren van bezwaarschriften, tenzij er sprake is van specifieke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de aard van de gepleegde misdrijven, namelijk verduistering en oplichting, niet zodanig was dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn. Bovendien werd opgemerkt dat er een risico op recidive bestond, ondanks het feit dat de veroordeling nog niet onherroepelijk was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, omdat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen en er geen uitzonderingen van toepassing waren. De beslissing werd genomen door rechter mr. J. Bergen en griffier I.L. Bruijnooge, en er stonden geen rechtsmiddelen open tegen deze beslissing.