ECLI:NL:RBZWB:2023:8428

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
23-011387
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2004, had op 1 mei 2023 een bezwaarschrift ingediend, dat op 29 september 2023 in besloten raadkamer werd behandeld. De rechtbank hoorde de gemachtigd advocaat, mr. C.J.M. Jansen, en de officier van justitie, terwijl de veroordeelde zelf niet verscheen. De veroordeelde stelde dat het bepalen van zijn DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en zijn jonge leeftijd. Hij voelde zich gecriminaliseerd door de opname van zijn DNA in de databank.

De officier van justitie steunde het standpunt van de veroordeelde en stelde dat het DNA-onderzoek disproportioneel was, gezien de omstandigheden van het geval. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond was, omdat de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, in combinatie met de leeftijd van de veroordeelde, maakten dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet gerechtvaardigd kon worden. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.

Deze beslissing is genomen door rechter mr. E.G.F. Vliegenberg en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-314064-22
raadkamernummer : 23-011387
datum : 29 september 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:
[de veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. C.J.M. Jansen, advocaat te Tilburg (Tivolistraat 18, 5017 HP Tilburg),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 01 mei 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 29 september 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigd advocaat van veroordeelde, mr. C.J.M. Jansen en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Veroordeelde doet onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde zich gecriminaliseerd voelt door de opname van zijn DNA-profiel in de databank. Veroordeelde was ten tijde van het delict 18 jaar oud en nog maar kort meerderjarig. Daarbij geldt dat bij jong meerderjarigen in het kader van een OM-beschikking, waarvan hier sprake is veelal geen geldboetes worden opgelegd, terwijl de LOVS-oriëntatiepunten dit wel voorschrijven Daarnaast lijkt in de rechtspraak steeds vaker te worden geoordeeld dat het bepalen en verwerken van DNA in ‘lichte’ jeugdzaken vaak niet op zijn plaats en/of disproportioneel is. Gelet op het voorgaande kan het DNA-profiel van veroordeelde niet van enige betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het DNA-profiel van veroordeelde te vernietigen. In raadkamer heeft de advocaat hieraan toegevoegd dat de aard van de zaak – waarin het overgooien van een milkshake heeft geleid tot een duw waarbij het slachtoffer ongelukkig terecht is gekomen – en de persoon van veroordeelde, een hardwerkende, thuiswonende, 18-jarige met een blanco documentatie, maken dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde disproportioneel is.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat gelet op de uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA er gekeken moet worden naar de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte. De officier van justitie stelt zich net als veroordeelde op het standpunt dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde disproportioneel is. Hierbij is van belang dat bij de oplegging van de strafbeschikking door de officier van justitie het jeugdstrafrecht is toegepast waardoor er aan veroordeelde in plaats van een geldboete een werkstraf is opgelegd. Kijkend naar de ernst van het misdrijf, de leeftijd van veroordeelde en de opgelegde straf dient het bezwaarschrift gegrond te worden verklaard.

Beoordeling

Bij oplegging van een strafbeschikking is veroordeelde op 9 maart 2023 door de officier van justitie van het Openbaar Ministerie te Breda veroordeeld tot een werkstaf van 30 uren. De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven [1] .
Hetgeen namens de veroordeelde en de officier van justitie is aangevoerd, leidt tot het oordeel dat deze uitzonderingssituatie in het onderhavige geval van toepassing is.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt dat de officier van justitie ervoor zorg draagt dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechter,
in tegenwoordigheid van J.H. Cornelissen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2023.

Voetnoten

1.HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626