ECLI:NL:RBZWB:2023:8323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/4129 en 22/4130
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en verliesverrekeningsbeschikkingen met betrekking tot eigenwoningregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. De inspecteur had voor 2016 een aanslag opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 27.446, maar na bezwaar werd dit verlaagd naar € 26.612. Voor 2017 was de aanslag vastgesteld op € 51.402, wat na bezwaar resulteerde in een belastbaar inkomen van € 49.849. De rechtbank concludeert dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil. De rechtbank vermindert de aanslagen en stelt de verliesverrekeningsbeschikkingen vast op de juiste bedragen. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4129 en 22/4130

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 27.446.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Het inkomen uit woning en werk is verminderd tot
€ 26.612. Door verrekening van een bedrag van € 26.612 aan verliezen uit voorgaande jaren bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 nihil.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 51.402. Door verrekening van een bedrag van € 1.553 aan verliezen uit voorgaande jaren bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 € 49.849. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur een bedrag van € 435 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 2017).
1.4.
Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 is ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van [naam 1] met zaaknummers 22/4127 en 22/4128. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door [naam 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de of de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de verliesverrekeningsbeschikkingen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende voor de eigenwoningregeling de economische eigendom van de woning (gedeeltelijk) heeft verworven. De rechtbank beoordeelt tevens of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 naar te hoge inkomens uit werk en woning zijn opgelegd. Dat betekent dat ook de verliesverrekenings-beschikkingen onjuist zijn. Tevens heeft belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Feiten
4. Belanghebbende en de heer [naam 1] (de ex-echtgenoot) zijn op 25 juni 2008 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
4.1.
In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat elke gemeenschap is uitgesloten, met uitzondering van de inboedel. In artikel 9 is opgenomen dat bij ontbinding van het huwelijk een verrekening zal plaatsvinden alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
4.2.
Op 17 juni 2010 heeft de ex-echtgenoot een woning gekocht gelegen aan het [adres] te [plaats] . Deze woning is een eigen woning voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB) [1] . Volgens de akte van levering heeft de ex-echtgenoot de volle eigendom van de eigen woning.
4.3.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot zijn gezamenlijk de hypothecaire geldlening ter verwerving van de woning aangegaan.
4.4.
De ex-echtgenoot heeft de woning op 29 februari 2016 verlaten. Op 19 juli 2016 is het verzoekschrift tot echtscheiding door belanghebbende ingediend. Op 12 december 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken waarbij geen verdeling van de boedel is opgenomen. Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben geen echtscheidingsconvenant gesloten.
4.5.
Belanghebbende heeft sinds 29 februari 2016 alle kosten met betrekking tot de woning betaald. Hieronder begrepen de hypotheekrente en de verzekeringspremies. Tevens heeft belanghebbende op haar kosten de woning laten renoveren.
4.6.
De ex-echtgenoot heeft de woning op 25 april 2018 verkocht aan belanghebbende voor een bedrag van € 360.523. De levering heeft op 8 juni 2018 plaatsgevonden.
De verkoopprijs is als volgt vastgesteld. De woning is op 19 juli 2016 door partijen gewaardeerd op een bedrag van € 336.046. Op 25 april 2018 was de waarde volgens een taxatie € 385.000. De waardestijging tussen de datum dat de scheiding is aangevraagd en de verkoop van de eigen woning is voor 50% toegerekend aan de ex-echtgenoot, resulterende in een verkoopprijs van € 360.523.

Overwegingen

Economische eigendom van de woning voor de eigenwoningregeling

5. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor de eigenwoningregeling de economische eigendom van de woning (gedeeltelijk) heeft verworven.
Economische eigendom op grond van de huwelijkse voorwaarden?
5.1.
Belanghebbende stelt dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden 50% van de economische eigendom van de woning heeft en zij op 29 februari 2016 de resterende 50% heeft verworven. De inspecteur bestrijdt dit en voert aan dat de ex-echtgenoot 100% van de economische eigendom heeft tot de datum van de levering van de woning aan belanghebbende op 8 juni 2018.
5.2.
Voor toepassing van de eigenwoningregeling dient het begrip economische eigendom opgevat te worden conform de reguliere juridische definitie waarbij de waardeverandering de belastingplichtige grotendeels dient aan te gaan [2] . Dit betekent dat als een belastingplichtige op grond van een overeenkomst een deel van de risico’s (tenietgaan van de woning en rechtstreeks en grotendeels belang bij de waardeontwikkeling van dat deel) overneemt en de kosten van de woning voor zijn rekening komen, hij als economisch eigenaar kwalificeert en de woning als zijn eigen woning wordt aangemerkt.
5.3.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding.
De Hoge Raad heeft geoordeeld [3] dat een verrekenbeding geen goederenrechtelijke werking heeft. De verplichting tot verrekening kan het gesloten stelsel van huwelijkse voorwaarden niet wijzigen. Dit betekent dat uit het verrekenbeding onder de huwelijkse voorwaarden slechts een verbintenisrechtelijke verplichting tot verrekening is ontstaan. De afzonderlijke vermogensbestanddelen blijven vermogensrechtelijk eigendom van de afzonderlijke echtgenoten.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende onder de huwelijkse voorwaarden niet 50% van de economische eigendom van de woning heeft verworven.
Economische eigendom op grond van een andersluidende overeenkomst?
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat zij met betrekking tot de woning voor 29 februari 2016 met haar ex-echtgenoot een mondelinge overeenkomst heeft gesloten. Belanghebbende stelt dat is overeengekomen dat zij met de dochter in de woning blijft wonen en zij daarom alle kosten met betrekking tot de woning voor haar rekening neemt. De woning wordt voor haar rekening gerenoveerd waarna ex-echtgenoot de woning aan haar verkoopt. De waardeverandering van de woning komt daarbij voor 50% aan belanghebbende en 50% aan de ex-echtgenoot toe.
5.5.
De inspecteur heeft het bestaan van deze mondelinge overeenkomst niet weersproken maar heeft aangevoerd dat hieruit geen afdwingbare verplichting voor de ex-echtgenoot tot verkoop van de woning aan belanghebbende volgt.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat zij en haar ex-echtgenoot met betrekking tot de woning op 29 februari 2016 een obligatoire overeenkomst hebben gesloten waaruit over en weer rechten en plichten voortkomen en die inhoudt dat belanghebbende gerechtigd wordt tot 50% van de economische eigendom van de woning en dat zij alle kosten van de woning draagt.
5.7.
Op 19 juli 2016 is het verzoekschrift tot echtscheiding door belanghebbende ingediend. Op dat moment moet de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald [4] en eindigt het uit de huwelijkse voorwaarden volgend recht van belanghebbende op de helft van de waardestijging van de woning. De overeenkomst van 29 februari 2016 kan aan deze dwingendrechtelijke bepaling niet afdoen nu daarover in de huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken. Daarom kan pas vanaf 19 juli 2016 voor belanghebbende een uit de overeenkomst van 29 februari 2016 voortvloeiend ‘eigen’ belang bij de verdere waardeontwikkeling van de woning ontstaan. Dat betekent dat belanghebbende vanaf 19 juli 2016 het belang bij de waardeontwikkeling van 50% van de woning heeft overgenomen van de ex-echtgenoot.
Conclusie met betrekking tot de economische eigendom
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op 19 juli 2016 50% van de economische eigendom van de woning heeft verworven. Op grond hiervan zal de rechtbank de geschilpunten nader beoordelen.
Eigenwoningforfait
5.9.
Het eigenwoningforfait dient vanaf 19 juli 2016 voor 50% door belanghebbende in aanmerking genomen te worden.
Eigenwoningforfait 2016 (19-7 – 31-12)
€ 443
Eigenwoningforfait 2017
€ 1.008
Aftrekbare rente op de eigenwoning schuld
5.10.
De rente op de eigenwoningschuld is vanaf 19 juli 2016 voor 50% aftrekbaar bij belanghebbende. Daarnaast heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar 50% van de rente op de eigenwoningschuld over de periode 1 januari tot en met 29 februari 2016 naar een bedrag van € 834 bij belanghebbende in aftrek toegestaan.
Aftrekbare rente 2016
€ 3.076
Aftrekbare rente 2017
€ 4.313
Negatieve inkomsten uit de eigen woning
2016
Eigenwoningforfait
€ 443
Aftrekbare rente eigenwoningschuld
(€ 3.076)
Inkomsten uit eigen woning
(€ 2.633)
Dit betekent dat het bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning voor het jaar 2016 met € 1.799 verhoogd wordt. |Het inkomen uit werk en woning wordt dan € 26.612 min € 1.799 is € 24.813.
2017
Eigenwoningforfait
€ 1.008
Aftrekbare rente eigenwoningschuld
(€ 4.313)
Inkomsten uit eigen woning
(€ 3.305)
Dit betekent dat het bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning voor het jaar 2017 met € 3.305 verhoogd wordt. Het inkomen uit werk en woning wordt dan € 51.402 min
€ 3.305 is € 48.097.
De verliesverrekeningsbeschikkingen 2016 en 2017
5.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de verliesverrekeningsbeschikkingen. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld volgt dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 wordt verminderd tot € 24.813. Daarom moet de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2016 vastgesteld worden op een bedrag van € 24.813. De verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 dient te worden vastgesteld op het restantverlies van € 3.352.
De belastingrentebeschikking 2017
5.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank is van oordeel dat de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig de aanslag IB/PVV 2017 verlaagd dient te worden.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
5.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 2 oktober 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 30 november 2023, zijn sindsdien afgerond 38 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 14 maanden overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500. Deze is geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase en komt dus voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn gegrond. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 wordt verminderd tot een aanslag naar een inkomen uit werk en woning van € 24.813 en dat de verliesverrekeningsbeschikking wordt vastgesteld op datzelfde bedrag.
De aanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd tot een aanslag naar een inkomen uit werk en woning van € 48.097 en dat de verliesverrekeningsbeschikking wordt vastgesteld op € 3.352. De belastingrentebeschikking 2017 wordt dienovereenkomstig verminderd.
6.1.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van
€ 1.500.
6.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.3.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van haar proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van reiskosten maar geen stukken overgelegd waaruit haar reiskosten blijken. De rechtbank stelt de vergoeding van de reiskosten van de belanghebbende voor het bijwonen van de zitting vast op basis van het tarief voor het openbaar vervoer tweede klasse, zijnde een bedrag van € 51,90.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van € 1.500 voor verletkosten. De rechtbank acht het redelijk dat belanghebbende daarvoor een vergoeding ontvangt omdat aannemelijk is dat zij declarabele uren heeft gemist in verband met het bijwonen van de zitting. Op grond van het besluit is deze vergoeding echter beperkt tot de geschatte reis- en zittingsduur. De rechtbank is daarvoor uitgegaan van 6 uur tegen het daarvoor geldende maximumtarief van € 98. De rechtbank stelt de vergoeding voor verletkosten vast op een bedrag van € 588.
Gelet op het voorgaande wordt de inspecteur veroordeeld de reis- en verletkosten te vergoeden tot een bedrag van € 639,90.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 24.813 en een belastbaar inkomen uit woning en werk van nihil;
- stelt de verliesverrekeningsbeschikking 2016 vast op een bedrag van € 24.813;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 48.097 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.745;
- stelt de verliesverrekeningsbeschikking 2017 vast op een bedrag van € 3.352;
- vermindert de belastingrentebeschikking 2017 dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van
€ 639,90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 30 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist [5] .

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.111, eerste lid, onder a, Wet IB
2.Artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001.
3.Zie Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3660
4.Artikel 1.142 BW.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR