ECLI:NL:RBZWB:2023:8191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
21/4966
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een WOZ-beschikking en informatiebeschikking door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de WOZ-beschikking en de informatiebeschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een wegrestaurant, vastgesteld op € 2.880.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde een lagere waarde van € 1.950.000 voor. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast is verschoven naar belanghebbende door de onherroepelijke informatiebeschikking, waardoor zij nu moet aantonen dat de WOZ-beschikking onjuist is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag in stand blijven. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder een deel van de kosten moeten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4966
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] B.V. uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde 1] , verbonden aan [bedrijf] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 oktober 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] in [plaats 2] (de onroerende zaak) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 2.880.000 (de WOZ-beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen gebruikersdeel van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag). Daartegen heeft belanghebbende bij één geschrift bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 29 december 2020 heeft de heffingsambtenaar een verdagingsbesluit gegeven [1] , waarin de termijn tot het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken is verlengd tot 12 februari 2021.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 9 februari 2021 een informatiebeschikking gegeven. Daartegen heeft belanghebbende op 17 maart 2021 bezwaar ingediend dat op 3 juni 2021 ongegrond is verklaard. Belanghebbende heeft geen beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de informatiebeschikking.
1.5.
Belanghebbende de heffingsambtenaar op enig moment in gebreke gesteld ten aanzien van het tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag. Belanghebbende heeft daarbij de heffingsambtenaar een termijn van 14 dagen gesteld voor het alsnog doen van de uitspraak op bezwaar. Gelijktijdig met de ingebrekestelling is een verzoek tot toekenning van een dwangsom gedaan, dat in werking zou treden als de termijn niet werd gehaald.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende (bij de eerder genoemde uitspraak op bezwaar) ongegrond verklaard, de ingebrekestelling aangemerkt als prematuur en het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 25 februari 2022 de zaaks-stukken ingediend en bij brief van 6 oktober 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens belanghebbende, de [gemachtigde 2] , verbonden aan [bedrijf] en, namens de heffingsambtenaar, de gemachtigde mr. A.G. Hendriks. Zoals ter zitting is toegezegd heeft de gemachtigde van belanghebbende direct na afloop van de zitting een machtiging overgelegd. Deze zal met deze uitspraak worden meegezonden.
1.9.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd dat de aangekondigde termijn voor het doen van uitspraak met zes weken is verlengd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. Het betreft een wegrestaurant, met bouwjaar 2019 en gebruiksoppervlak van 5.580 m2. De onroerende zaak is gelegen op een bedrijventerrein aan de rand van de gemeente Waalwijk.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is bepaald aan de hand van de huurwaarde-kapitalisatiemethode.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen de WOZ-beschikking aan belanghebbende om informatie gevraagd, meer specifiek om een afschrift van het huurcontract.
2.4.
Belanghebbende heeft voorwaardelijk ingestemd met het verzoek om informatie. De voorwaarde ziet op geheimhouding door de heffingsambtenaar jegens derden met betrekking tot de gevraagde informatie. Daartoe heeft belanghebbende een geheimhoudingsverklaring aan de heffingsambtenaar voorgelegd.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft met de voorwaarde voor verstrekking van de informatie niet ingestemd.
2.6.
Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens een informatiebeschikking gegeven en zich daarbij gesteld op het standpunt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichtingen die artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) meebrengt. In de tekst van de informatiebeschikking heeft de heffingsambtenaar opgenomen dat hij zich beroept op artikel 52a, tweede lid, van de AWR. Op grond van dat artikel wordt de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar (met betrekking tot de procedure waarvoor de informatie wordt gevraagd) verlengd. De verlenging is gelijk aan de tijd die verstrijkt tot het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking.
2.8.
De informatiebeschikking is onherroepelijk geworden op 21 februari 2021, zes weken na de dagtekening.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende bepleit een waarde van € 1.950.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van 2.880.000 juist, althans niet te hoog, is.
3.2.
Een beroep tegen de WOZ-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de OZB-aanslag. [2] Tegen de OZB-aanslag zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de OZB-aanslag volgt daarom het oordeel over de waarde. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de uitspraak op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestelling niet ter beoordeling voor ligt en evenmin het afgewezen verzoek tot toekenning van een dwangsom.
Oordeel met betrekking tot de WOZ-beschikking
3.4.
De rechtbank oordeelt dat het gelijk met betrekking tot de waarde aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Geschil: wie moet wanneer welke informatie aan de wederpartij verstrekken
3.5.
Kern van het geschil is wie van de partijen op welk moment welke informatie had moeten verstrekken en de wederpartij had moeten voorzien van informatie ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. Geen van partijen heeft een woordelijke, danwel cijfermatige onderbouwing gegeven van de bepleite waarde.
3.6.
Belanghebbende beroept zich op artikel 40 van de Wet WOZ, terwijl de heffingsambtenaar zich beroept op artikel 30 van de Wet WOZ, in combinatie met artikelen 47 en 52a van de AWR.
3.7.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe de verplichtingen zich tot elkaar verhouden. Hiertoe ziet de rechtbank in het bijzonder aanleiding, omdat partijen met name verdeeld zijn over de vraag wie in actie (had) moet(en) komen en welke gevolgen het niet overgaan tot handelen moet hebben voor de invulling van de bewijslast. De nadruk is daarop komen te liggen omdat geen van beide partijen een waarderapport van de onroerende zaak heeft ingebracht.
Informatieverzoeken over en weer
3.8.
Vast staat dat in de fase van vaststelling van de WOZ-beschikking geen contact is geweest tussen partijen. De WOZ-beschikking is vastgesteld en bekend gemaakt na een geautomatiseerd proces. Daarop is een bezwaarfase gevolgd. In de bezwaarfase hebben beide partijen de wederpartij aangespoord om informatie te verstrekken:
- belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar gevraagd:
o 11 februari 2020  het taxatieverslag;
o 24 juni 2020  meervoudig verzoek:
 de KOUDV-factoren en liggingsfactor van de onroerende zaak;
 de als onderbouwing gebruikte huurcijfers van vergelijkbare onroerende zaken;
o 26 juni 2020 2020 (hoorzitting)  meervoudig verzoek:
 de KOUDV-factoren en liggingsfactor van de onroerende zaak;
 de berekening van de kapitalisatiefactor;
- de heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende gevraagd:
o 2 december 2020  afschrift huurcontract;
o 21 december 2020  afschrift huurcontract (herhaald verzoek);
o 9 februari 2021 afschrift huurcontract (de informatiebeschikking).
Weging en beoordeling van de verplichtingen over en weer
3.9.
Op de heffingsambtenaar rust primair de bewijslast om de vastgestelde waarde aannemelijk te maken. Omdat de heffingsambtenaar heeft gekozen voor de huurwaarde-kapitalisatiemethode heeft hij de taak om aannemelijk te maken wat voor de onroerende zaak een geobjectiveerde jaarlijkse huursom is en met welke factor deze huursom moet worden vermenigvuldigd om daaruit de marktwaarde te kunnen afleiden. De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag overgelegd, welk verslag in de bezwaarfase ook aan belanghebbende is verstrekt, waarop de KOUDV- en/of liggingsfactoren staan vermeld van de onroerende zaak zelf.
3.10.
Uit het taxatieverslag kan worden afgeleid welke huurwaarde-kapitalisatiefactor is gehanteerd. Ten aanzien van de geobjectiveerde huursom heeft de heffingsambtenaar geen informatie overgelegd. De heffingsambtenaar heeft – zo leidt de rechtbank uit de stukken af – aanleiding gezien om de eigen huursom van belanghebbende te betrekken in de (heroverweging van de) berekening van de vastgestelde waarde.
3.11.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de heffingsambtenaar geen gebruik heeft gemaakt van KOUDV-factoren, een liggingsfactor of huurcijfers van specifieke vergelijkingsobjecten. Dat brengt mee dat deze ook niet verstrekt kunnen worden. Dus de stellingen van belanghebbende over de toepassing van artikel 40 van de Wet WOZ baten haar niet, voor zover deze betrekking hebben op de KOUDV-factoren, liggingsfactor en huurcijfers van specifieke vergelijkingsobjecten.
3.12.
Belanghebbende heeft ervoor gekozen om de door de heffingsambtenaar gevraagde informatie niet te verstrekken. De heffingsambtenaar vraagt thans ook niet meer actief om de informatie, maar heeft de gevolgen van het niet-verstrekken voor rekening en risico van belanghebbende te laten komen door een informatiebeschikking te geven. De informatiebeschikking is onherroepelijk geworden, wat tot gevolg heeft dat de juistheid daarvan (ofwel de beantwoording van de vraag of terecht en op juiste gronden om de betreffende informatie is gevraagd) in deze zaak niet aan de orde gesteld kan worden. Het betoog dat de informatiebeschikking onredelijk laat is vastgesteld, beoordeelt de rechtbank als een argument betreffende de (geschreven en ongeschreven procesregels betreffende de totstandkoming van de) informatiebeschikking zelf. Dat valt buiten het beoordelingskader van deze zaak. Deze zaak gaat over de waarde van de onroerende zaak en de gevolgen van het definitief worden van de informatiebeschikking.
3.13.
Het rechtsgevolg van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is dat de bewijslastverdeling wijzigt: deze verschuift van de heffingsambtenaar naar belanghebbende en wordt verzwaard, hierna aangeduid als de bewijslast-sanctie. Dat houdt in dat een vermoeden van juistheid van (in dit geval) de WOZ-beschikking als uitgangspunt dient. Belanghebbende heeft vervolgens de bewijstaak om te doen blijken dat en in hoeverre de WOZ-beschikking onjuist is.
3.14.
Het voorgaande is slechts anders als de consequentie van de bewijslast-sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de gevraagde informatie. De rechtbank kan dus wel de proportionaliteit van de bewijslast-sanctie wegen. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in deze zaak geen sprake is en geeft daarvoor de volgende redenen: [3]
- Op het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel staat de onderhavige vestiging niet vermeld, waaraan de rechtbank het vermoeden ontleent dat deze vestiging niet door belanghebbende zelf wordt geëxploiteerd. Wel staat vermeld dat onderdeel van de activiteiten is: verhuur van onroerend goed. Niet uitgesloten is daarom dat tussen het bouwjaar van de vestiging, in 1992 en de waardepeildatum wisselingen van de exploitant hebben plaatsgevonden, hetgeen mogelijk ook leidt tot nieuwe afspraken omtrent de huur van het object. Het betoog ter zitting van belanghebbende dat het huurcontract mogelijk dermate veel bijzondere prijs-elementen heeft en reeds daarom waarschijnlijk niet bruikbaar is, baat belanghebbende niet. Dit betoog kwalificeert de rechtbank als een mijmering en kan niet worden aangemerkt als stelling. De heffingsambtenaar kan door het hypothetische karakter ervan niet anders dan het kaal betwisten. De rechtbank kan het betoogde op geen enkele manier toetsen. Ook als geloofwaardige verklaring ter zitting kan het niet worden aangemerkt.
- Gemeenten werken – onder toezicht van de Waarderingskamer – met een database waarin marktgegevens van woningen en bedrijfsgebouwen is opgenomen, op basis waarvan zowel geobjectiveerde huursommen als de huurwaarde-kapitalisatiefactor wordt berekend. Deze database kan slechts bestaan als deze gevuld wordt met informatie uit de markt. Belanghebbende impliceert met zijn proceshouding, door geen informatie te verstrekken over haar marktpositie en wel informatie af te dwingen bij de heffingsambtenaar over gegevens van andere marktpartijen, dat belanghebbende zelf wel over marktinformatie rondom vergelijkingsobjecten kan beschikken, zonder bij te dragen aan de informatievergaring voor een evenwichtige waardebepaling.
- De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd aangegeven waarom niet op de eisen voor bewijslevering werd ingegaan: de gevraagde geheimhouding is reeds gewaarborgd door artikel 67 van de AWR.
- Belanghebbende heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd waarom zij bepleit dat de vertrouwelijkheid van de informatie niet geborgd is. Met de enkele stelling dat daarvan sprake is heeft belanghebbende niet aan de stelplicht voldaan.
- De wetgever heeft bedoeld om een zware verantwoordelijkheid neer te leggen bij de belastingplichtige in het kader van de Wet WOZ. Op grond van artikel 33 in combinatie met artikel 36 van de Wet WOZ is het niet verstrekken van informatie aangemerkt als een strafbaar feit waarvoor de pleger gestraft kan worden met hechtenis danwel een geldboete van de derde categorie.
3.15.
Het betoog van belanghebbende dat de bewijstaak ondanks het bestaan van de onherroepelijke informatiebeschikking niet wijzigt, verwerpt de rechtbank op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. De reguliere bewijslastverdeling in WOZ-procedures wijzigt naar het oordeel van de rechtbank wel als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking. De bewijstaak is verschoven van de heffingsambtenaar naar belanghebbende en verzwaard van ‘aannemelijk maken’ naar ‘doen blijken’.
3.16.
Belanghebbende heeft geen onderbouwing aangedragen voor de door haar bepleite waarde. Zij heeft daarom niet voldaan aan de verzwaarde bewijstaak van doen blijken dat de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag onjuist zijn. De bewijslast-sanctie strekt zich tevens uit tot de stellingen van belanghebbende omtrent de oppervlakte en het gebruik van de parkeerplaats. Belanghebbende heeft wel gesteld, maar niet doen blijken
,dat de waarde-berekening op die onderdelen fouten bevat danwel dat de uitspraak op bezwaar op die punten onvoldoende gemotiveerd is. Een eventuele onredelijkheid van de schatting van de waarde is ook niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft met het taxatieverslag een toereikende onderbouwing gegeven. Bovendien heeft belanghebbende geen (gemotiveerde) stellingen ingenomen.
Oordeel met betrekking tot de OZB-aanslag
3.17.
Het oordeel over de OZB-aanslag volgt het oordeel over de waarde, dus ook de OZB-aanslag is niet te hoog vastgesteld.
Oordeel met betrekking tot verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.18.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.19.
De rechtbank verwerpt het betoog van de heffingsambtenaar dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade omdat een vennootschap geen spanning en frustratie ervaart. Het is staande jurisprudentie dat dienaangaande geen onderscheid wordt gemaakt tussen een particuliere en een zakelijke belastingplichtige. De kale stelling ter zitting van de heffingsambtenaar kan daarin geen verandering brengen.
3.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 11 februari 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 november 2023 gedaan en dus afgerond 46 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel 24 maanden. Deze termijn wordt verlengd met gedurende de periode die gemoeid is met het doorlopen van de bezwaarprocedure tegen de informatiebeschikking. Deze heeft gelopen van 17 maart 2021 tot en met zes weken na 3 juni 2021, dus tot 15 juli 2021. Dat is in totaal 4 maanden. De redelijke termijn bedraagt in dit geval daarom 28 maanden. De overschrijding bedraagt dan afgerond 18 maanden.
3.21.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat er sprake is van discrepantie tussen de hoogte van de vergoeding en het financiële belang (in dit geval ongeveer € 2.134). Belanghebbende als ondernemer heeft de mogelijkheid om de financiële last van de gemeentelijke heffingen te betrekken in een analyse van kosten en baten die tot de prijsstelling van de producten leidt. Anderzijds is het financiële belang niet dermate gering dat een kale erkenning – dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – recht doet aan de situatie. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Belanghebbende heeft – uitgaande van € 50 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 150.
3.22.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 5 oktober 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 20 maanden geduurd. In die periode heeft de bezwaarprocedure tegen de informatiebeschikking gelopen. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is dan 6 plus 4 maanden, is 10 maanden. De overschrijding is dan 10 maanden. Dit brengt mee dat 10/18e deel (€ 83,33) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 66,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag in stand blijven.
4.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en de wegingsfactor 0,25. [4] De vergoeding bedraagt dus € 209,25. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25. Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 104,25 (heffingsambtenaar) en € 105 (rechtbank) hier het meest effectief is.
4.3.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 83,33;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 66,67;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 105 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 180 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 180 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 24 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht
2.Artikel 24, negende lid, Wet WOZ.
3.Vergelijk Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 1 juni 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3828
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526