ECLI:NL:RBZWB:2023:813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3355 en 21_3356
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en opleggen van boete op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2023, worden de beroepen van eisers tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) en het opleggen van een boete beoordeeld. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. H. Akbaba, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Het college had de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij naar het oordeel van het college de inlichtingenplicht hadden geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden. De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld op 31 januari 2023, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de waarnemingen van het college, die als basis dienden voor de besluiten, niet voldoende zijn om de intrekking en terugvordering te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat de inlichtingenplicht niet is geschonden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 23 juni 2021 voor de periode van 26 maart 2019 tot 17 juni 2019 en herroept de besluiten van 2 september 2019 en 17 september 2019. Ook het besluit van 24 juni 2021, waarbij een boete was opgelegd, wordt vernietigd. De rechtbank veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3355 PW en 21/3356 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, uit [plaatsnaam] ,

tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(het college), verweerder,
(gemachtigde: mr. L.H.T. Hagebols).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de intrekking en terugvordering van hun uitkering op grond van de Participatiewet (PW) en het opleggen van een boete aan hen.
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard.
Met het bestreden besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de boete gegrond verklaard.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college. Ter zitting is aan eiser de cautie verleend.

Totstandkoming van de besluiten

Feiten en omstandigheden
Eisers ontvingen sinds 12 juni 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Met het besluit van 8 juli 2019 heeft het college deze uitkering met ingang van 5 juli 2019 opgeschort, omdat eisers bepaalde informatie – waarom bij brief van 29 maart 2019 was verzocht – niet hebben overgelegd. Het gaat om onder meer stukken over inkomsten (uit werkzaamheden), auto’s waarover eisers de beschikking hebben gehad en verblijven in het buitenland.
Met het besluit van 2 september 2019 heeft het college de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken. Het college stelt primair dat uit onderzoek is gebleken dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf 1] en bij [naam bedrijf 2] . Eisers hebben van deze werkzaamheden geen melding gemaakt en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
Met het besluit van 17 september 2019 heeft het college de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering (algemene bijstand, bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag) over de periode 26 maart 2019 tot en met 2 september 2019 ten bedrage van € 6.675,10 van eisers teruggevorderd.
Eisers hebben tegen de besluiten van 2 september 2019 en 17 september 2019 bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 27 maart 2020 heeft het college aan eisers een boete van € 3.849,66 opgelegd.
Ook tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bestreden besluiten
Bestreden besluit I – intrekking en terugvordering
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft het college de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 en 17 september 2019 tot intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering ongegrond verklaard met aanpassing van de motivering.
Het college stelt dat tijdens waarnemingen in de periode van 26 maart 2019 tot en met
28 augustus 2019 eiser en de auto van zijn zoon, die eiser gebruikte, zijn aangetroffen bij bedrijven van zijn zoons aan de [adres 1] ( [naam bedrijf 2] ) en [adres 2] ( [naam bedrijf 1] ) in [plaatsnaam] . Enkele keren is waargenomen dat eiser daar werkzaamheden verrichtte. De verklaring van eiser dat er slechts sprake was van advisering in de familiesfeer volgt het college niet, nu dat in tegenspraak is met andere verklaringen. Bovendien rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de veronderstelling dat op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht.
Het college erkent dat de waarnemingen een inbreuk vormen op het privéleven van eisers, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Artikel 53a van de PW vormt hiervoor echter een toereikende wettelijke grondslag. De inbreuk is niet onevenredig in verhouding met het daartoe te dienen doel, het tegengaan en bestrijden van misbruik van en fraude met sociale uitkeringen.
Volgens het college was informatie over de aanwezigheid van eiser in het restaurant van zijn zoon en eisers verklaring dat hij daar aan het werk zou kunnen gaan, voldoende aanleiding om verder onderzoek te doen door gerichte waarnemingen. Deze waarnemingen hebben plaatsgevonden over een langere periode, maar niet dagelijks, niet op dezelfde tijdstippen en alleen vanaf de openbare weg. Met die waarnemingen heeft het college niet een volledig beeld gekregen van het privéleven van eisers. Van stelselmatige observaties waarvoor toestemming van de officier van justitie nodig was, is dan ook geen sprake. De waarnemingen waren daarnaast niet zodanig intensief dat deze ongeoorloofd zijn. Het enkele gegeven dat het college mogelijk andere onderzoeksmiddelen had kunnen inzetten leidt evenmin tot de conclusie dat de waarnemingen niet voldeden aan het vereiste van subsidiariteit. De waarnemingen zijn daarom niet onrechtmatig.
Uit die waarnemingen is gebleken dat eiser frequent in bedrijven van zijn zoons aanwezig was. Het college heeft er dan ook van uit mogen gaan dat er sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Door hiervan geen melding te maken hebben eisers de inlichtingenplicht geschonden. Het college is daarom gehouden tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken.
Bestreden besluit II – boete
Met het bestreden besluit van 24 juni 2021 heeft het college het bezwaar van eisers tegen het besluit van 27 maart 2020, waarbij aan hen een boete is opgelegd, gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.644,52. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm.
Het college stelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en omdat verblijf in het buitenland niet is gemeld.

Beroepsgronden

Intrekking en terugvordering
Eisers stellen dat de wijze en frequentie van de waarnemingen kunnen worden aangemerkt als stelselmatige observaties en een ontoelaatbare inbreuk op hun privéleven vormen. Artikel 53a van de PW bevat geen adequate en effectieve waarborgen tegen inmenging in het privéleven, nu niet geregeld is op welke wijze en door wie toestemming moet worden verleend voor het inzetten van het middel. Met de waarnemingen, foto’s en andere onderzoeken zijn aspecten van eisers leven volledig in beeld gebracht. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Volgens eisers zijn de waarnemingen, rapporten en foto’s dan ook onrechtmatig verkregen bewijs.
Overigens is tijdens de waarnemingen geen enkele keer gezien dat eiser werkzaamheden uitvoerde. Dat kan ook niet omdat [naam bedrijf 1] in de periode in geding geen activiteiten heeft ontplooid.
Het college gaat alleen op basis van eisers aanwezigheid uit van werkzaamheden. Dat is niet voldoende. Het college heeft de context van eisers aanwezigheid niet beoordeeld. Hij heeft geen navraag gedaan bij de zoons van eisers om een beeld te krijgen van eisers aanwezigheid. Eiser was aanwezig vanwege betrokkenheid bij zijn zoon.
Eiser is zelf eigenaar geweest van een restaurant op dezelfde locatie. Dat hij bij klanten of de politie nog steeds gezien wordt als eigenaar is daardoor te verklaren, maar zegt niets over of hij werkzaamheden verrichtte.
Boete
De bewijslast bij de boete is zwaarder dan bij een intrekking. Het college gaat uit van de veronderstelling dat eiser werkzaamheden heeft verricht, omdat hij is aangetroffen in het bedrijf van zijn zoon, maar heeft niet vastgesteld dat eiser werkzaamheden heeft verricht. Daarmee is aan de verzwaarde bewijslast niet voldaan. Daarnaast kan eisers verklaring niet worden betrokken omdat aan hem niet de cautie is verleend. De boete kan dan ook niet in stand blijven.
Tot slot stellen eisers dat de draagkracht niet juist is vastgesteld. En er is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek omdat het college geen contact heeft opgenomen met de bewindvoerder van eisers.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vragen die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 26 maart 2019 heeft ingetrokken, over de periode 26 maart 2019 tot en met 2 september 2019 heeft teruggevorderd en aan hen een boete van € 1.644,52 heeft opgelegd.
De te beoordelen periode voor de intrekking betreft de periode van 26 maart 2019 tot en met 2 september 2019 (de datum van het intrekkingsbesluit).

Intrekking en terugvordering (bestreden besluit I)

Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat het bij intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand om een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat op het college de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de bijstand over te gaan.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijke inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. [1]
Het college stelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden van eiser. Dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht baseert het college op waarnemingen en eisers verklaring van 23 augustus 2019.
Waarnemingen
Blijkens het Waarnemingsjournaal van het college van 26 augustus 2019 hebben er over de periode van 26 maart 2019 tot en met 28 augustus 2019 208 kortdurende waarnemingen plaatsgevonden op verschillende tijdstippen, soms meerdere keren op één dag, vanaf de openbare weg op de adressen: [adres 3] (eisers adres), [adres 1] ( [naam bedrijf 2] ) en [adres 2] ( [naam bedrijf 1] ). Hierbij is eiser zo’n 47 keer waargenomen, waarvan ongeveer 24 keer bij [naam bedrijf 2] en ongeveer 17 keer bij [naam bedrijf 1] . Op
27 maart 2019 is eiser voor de eerste keer gezien in [naam bedrijf 2] en op 28 maart 2019 is hij daar in de keuken gezien. Op 3 juni 2019 is eiser voor de eerste keer bij [naam bedrijf 1] gezien en op 17 juni 2019 is hij daar voor het eerst gezien zittend achter een bureau in gesprek met iemand. Eiser is op 30 april 2019 kortdurend gevolgd en er zijn circa 60 foto’s gemaakt.
Vaststaat dat de waarnemingen een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven van eiser, zoals beschermd op grond van artikel 8 van het EVRM. Een dergelijke inbreuk behoeft, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM een wettelijke grondslag. De vraag is of de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM vormt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Alhoewel de rechtbank de periode van vijf maanden, waarin waarnemingen hebben plaatsgevonden, aan de lange kant vindt en het aantal waarnemingen van 208 veel vindt, is zij van oordeel dat met die waarnemingen niet een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van eiser kon worden verkregen. De waarnemingen waren slechts kortdurend, op verschillende tijdstippen en vanaf de openbare weg. Daarbij is geen gebruik gemaakt van een camera waarmee (langere) opnames zijn gemaakt, maar alleen van een fototoestel. De daarmee gemaakte foto’s betreffen grotendeels slechts foto’s van de auto’s, waarvan eiser gebruik maakte. Eiser is niet meerdere keren gevolgd en niet langdurig. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van stelselmatige observaties. De waarnemingen vormden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eiser. Dit betekent dat het college de waarnemingen aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Eisers verklaring
Eiser heeft op 23 augustus 2019 verklaard dat hij sinds 12 augustus 2019 bij [naam bedrijf 1] werkt. Verder heeft hij verklaard:
‘De zaak van mijn zoon draait niet zo goed. Ik ging daar weleens naartoe en geef hem dan adviezen, voordat ik in dienst kwam bij hem. (…) Ik hielp mijn zoon ook met zijn uitzendbureau voor 12 augustus 2019.’
Op de vraag welke werkzaamheden hij bij [naam bedrijf 1] verricht antwoordt eiser:
‘Roosters uitdelen, mensen voorstellen bij de fabrieken, mensen controleren of ze goed werken. (…) Mijn zoon is pas 23 jaar, hij heeft mij nodig om de zaak te runnen. Hij is wel slim, hij mist nog wat ervaring en hij heeft niet de contacten en ervaring die ik heb. Deze contacten bellen mijn nog steeds. Ik regel ze dan voor mijn zoon. Veel personeel van vroeger heeft nog veel respect voor mij.’
Op de vraag dat bij waarnemingen is waargenomen dat eiser over een langere periode vrijwel dagelijks aanwezig is bij [naam bedrijf 1] antwoordt eiser:
‘Ja, dat klopt. Ik ben er elke dag.(…) Mijn zoon heeft het niet altijd in de gaten, maar ik help hem wel en zorg dat de zaak goed blijft draaien. Eerst had hij maar 3 a 4 mensen in dienst, nu zijn het er al 10 of 12. Ik heb veel contacten en opdrachtgevers weten mij te vinden. Zij benaderen mij en ik probeer dan mensen vanuit het uitzendbureau van mijn zoon aan het werk te zetten. (…) Ik ben verder 24 uur per dag telefonisch bereikbaar, voor mijn familie en gezin maar ook voor de zaak van mijn zoon en het personeel.’
Op de vraag dat bij waarnemingen is waargenomen dat eiser over een langere periode vrijwel dagelijks aanwezig is bij [naam bedrijf 2] antwoordt eiser:
‘Ja, dat klopt ook. (…) Ik ben daar dan om advies te geven want ik heb verstand van vlees, omdat ik slager ben geweest. (…) Ik ben er elke dag.’
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen – de waarnemingen en eisers verklaring – onvoldoende grondslag bieden om de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 26 maart 2019 in te trekken en terug te vorderen. Tijdens de waarnemingen is eiser verschillende keren gezien in of bij [naam bedrijf 2] , één keer in de keuken. Er is niet waargenomen dat eiser daar aan het werk was en wat die werkzaamheden dan waren. Daarnaast kan uit de verklaring van eiser niet worden afgeleid dat hij in [naam bedrijf 2] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Het alleen adviseren is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ‘core business’ van het restaurant, onvoldoende om te concluderen dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden in [naam bedrijf 2] heeft verricht. Dat is anders voor wat betreft de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] . Eiser is daar een aantal keren gezien als hij achter een bureau zit in gesprek met iemand, voor de eerste keer op
17 juni 2019. Die waarneming in combinatie met eisers verklaring, over de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] en de ingangsdatum daarvan, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing dat hij met ingang van 17 juni 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] heeft verricht. Die werkzaamheden gaan verder dan slechts het helpen van zijn zoon, zoals eiser heeft aangevoerd. Eisers hebben van de werkzaamheden in strijd met de inlichtingenplicht geen melding gemaakt. Zij hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij, als destijds wel aan de inlichtingenplicht was voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook voldoende grondslag voor intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 17 juni 2019.

Boete (bestreden besluit II)

Volgens vaste rechtspraak [2] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. In het geval van een boete dient het bestuursorgaan aan te tonen dat de inlichtingenplicht is geschonden.
Eisers betwisten dat het college heeft aangetoond dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het college kan eisers verklaring in ieder geval niet gebruiken omdat het college aan hem de cautie niet heeft verleend.
Uit de Gespreksregistratie van het college van 23 augustus 2019 blijkt volgens de rechtbank niet dat aan eiser voorafgaande aan dat gesprek de cautie is verleend. Ter zitting heeft het college erkend dat dat inderdaad niet uit de registratie blijkt en dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de cautie is verleend. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de cautie niet verleend is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college eisers verklaring van 23 augustus 2019 dan ook niet kunnen gebruiken als bewijs en niet ten grondslag kunnen leggen aan de boete. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de CRvB van 22 februari 2022. [3] Met alleen de overige onderzoeksbevindingen – de waarnemingen – heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat eisers door het niet melden daarvan de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het college was dan ook niet bevoegd om aan eisers een boete op te leggen.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit I, voor zover het de periode van 26 maart 2019 tot 17 juni 2019 betreft, en bestreden besluit II. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de besluiten van 2 september 2019 en 17 september 2019, voor zover het de periode van 26 maart 2019 tot 17 juni 2019 betreft, en het besluit van 27 maart 2020 worden herroepen.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college voorts in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 4.062,- (2 punten voor het indienen van bezwaarschriften, 2 punten voor het verschijnen op de hoorzittingen, met een waarde per punt van € 597,- en een
wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 juni 2021, voor zover het de periode van 26 maart 2019 tot
17 juni 2019 betreft;
- herroept in zoverre de besluiten van 2 september 2019 en 17 september 2019;
- vernietigt het besluit van 24 juni 2021;
- herroept het besluit van 27 maart 2020;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 4.062,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 9 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 18a
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Voetnoten

1.uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012 (ECLI:NL:CRvB:2012:BW5646)
2.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:145)