RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummers: BRE 21/3355 PW en 21/3356 PW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaken tussen
[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, uit [plaatsnaam] ,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(het college), verweerder,
(gemachtigde: mr. L.H.T. Hagebols).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de intrekking en terugvordering van hun uitkering op grond van de Participatiewet (PW) en het opleggen van een boete aan hen.
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard.
Met het bestreden besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de boete gegrond verklaard.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college. Ter zitting is aan eiser de cautie verleend.
Totstandkoming van de besluiten
Eisers ontvingen sinds 12 juni 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Met het besluit van 8 juli 2019 heeft het college deze uitkering met ingang van 5 juli 2019 opgeschort, omdat eisers bepaalde informatie – waarom bij brief van 29 maart 2019 was verzocht – niet hebben overgelegd. Het gaat om onder meer stukken over inkomsten (uit werkzaamheden), auto’s waarover eisers de beschikking hebben gehad en verblijven in het buitenland.
Met het besluit van 2 september 2019 heeft het college de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken. Het college stelt primair dat uit onderzoek is gebleken dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf 1] en bij [naam bedrijf 2] . Eisers hebben van deze werkzaamheden geen melding gemaakt en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
Met het besluit van 17 september 2019 heeft het college de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering (algemene bijstand, bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag) over de periode 26 maart 2019 tot en met 2 september 2019 ten bedrage van € 6.675,10 van eisers teruggevorderd.
Eisers hebben tegen de besluiten van 2 september 2019 en 17 september 2019 bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 27 maart 2020 heeft het college aan eisers een boete van € 3.849,66 opgelegd.
Ook tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit I – intrekking en terugvordering
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft het college de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 en 17 september 2019 tot intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering ongegrond verklaard met aanpassing van de motivering.
Het college stelt dat tijdens waarnemingen in de periode van 26 maart 2019 tot en met
28 augustus 2019 eiser en de auto van zijn zoon, die eiser gebruikte, zijn aangetroffen bij bedrijven van zijn zoons aan de [adres 1] ( [naam bedrijf 2] ) en [adres 2] ( [naam bedrijf 1] ) in [plaatsnaam] . Enkele keren is waargenomen dat eiser daar werkzaamheden verrichtte. De verklaring van eiser dat er slechts sprake was van advisering in de familiesfeer volgt het college niet, nu dat in tegenspraak is met andere verklaringen. Bovendien rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de veronderstelling dat op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht.
Het college erkent dat de waarnemingen een inbreuk vormen op het privéleven van eisers, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Artikel 53a van de PW vormt hiervoor echter een toereikende wettelijke grondslag. De inbreuk is niet onevenredig in verhouding met het daartoe te dienen doel, het tegengaan en bestrijden van misbruik van en fraude met sociale uitkeringen.
Volgens het college was informatie over de aanwezigheid van eiser in het restaurant van zijn zoon en eisers verklaring dat hij daar aan het werk zou kunnen gaan, voldoende aanleiding om verder onderzoek te doen door gerichte waarnemingen. Deze waarnemingen hebben plaatsgevonden over een langere periode, maar niet dagelijks, niet op dezelfde tijdstippen en alleen vanaf de openbare weg. Met die waarnemingen heeft het college niet een volledig beeld gekregen van het privéleven van eisers. Van stelselmatige observaties waarvoor toestemming van de officier van justitie nodig was, is dan ook geen sprake. De waarnemingen waren daarnaast niet zodanig intensief dat deze ongeoorloofd zijn. Het enkele gegeven dat het college mogelijk andere onderzoeksmiddelen had kunnen inzetten leidt evenmin tot de conclusie dat de waarnemingen niet voldeden aan het vereiste van subsidiariteit. De waarnemingen zijn daarom niet onrechtmatig.
Uit die waarnemingen is gebleken dat eiser frequent in bedrijven van zijn zoons aanwezig was. Het college heeft er dan ook van uit mogen gaan dat er sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Door hiervan geen melding te maken hebben eisers de inlichtingenplicht geschonden. Het college is daarom gehouden tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken.
Bestreden besluit II – boete
Met het bestreden besluit van 24 juni 2021 heeft het college het bezwaar van eisers tegen het besluit van 27 maart 2020, waarbij aan hen een boete is opgelegd, gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.644,52. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm.
Het college stelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en omdat verblijf in het buitenland niet is gemeld.