ECLI:NL:RBZWB:2023:8028

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5091 en 22 _ 2456
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en belastingrentebeschikkingen voor buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2018 en 2019 opgelegd, evenals belastingrente. Belanghebbende, die in Duitsland woonde, had in zijn aangiften IB aangegeven dat hij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt. De inspecteur had echter inkomensverklaringen opgevraagd, die belanghebbende niet had overgelegd. Tijdens de zitting op 15 februari 2023 werd belanghebbende de kans gegeven om deze verklaringen alsnog te verstrekken, maar hij kon dit niet doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 6 oktober 2023.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen IB 2018 en 2019 en de belastingrentebeschikkingen terecht heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, omdat hij geen inkomensverklaringen heeft overgelegd. De rechtbank concludeert dat de aanslagen in stand blijven en dat belanghebbende het door hem betaalde griffierecht niet terugkrijgt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5091 en 22/2456

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 22 oktober 2021 en 28 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2018 en 2019 opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB 2018 en 2019 en de belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] .
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaken worden aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog inkomensverklaringen voor de jaren 2018 en 2019 te verstrekken. Er is op verschillende momenten na de zitting telefonisch contact geweest tussen belanghebbende en de griffier over de stand van zaken. Van belanghebbende zijn geen stukken ontvangen. In het laatste telefonisch contact op 3 juli 2023 heeft belanghebbende aangegeven dat hij door omstandigheden niet binnen korte tijd over de inkomensverklaringen kan beschikken en dat de rechtbank uitspraak in zijn zaken kan doen.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief met dagtekening 6 oktober 2023 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB 2018 en 2019 en de belastingrentebeschikkingen tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB 2018 en 2019 en de belastingrentebeschikkingen tot de juiste bedragen vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is geboren op [geboortedag] 1951 en woonde in 2018 en 2019 in Duitsland.
4.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB ingediend naar een belastbaar inkomen van € 54.130, bestaande uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 57.483 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 3.353.
4.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 een aangifte IB ingediend naar een belastbaar inkomen van € 53.012, bestaande uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 56.505 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 3.493.
4.3.
In de aangiften IB 2018 en 2019 heeft belanghebbende aangegeven dat hij kan worden aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
4.4.
De inspecteur heeft bij brieven van 18 april 2020 (voor het jaar 2018) respectievelijk 18 november 2021 (voor het jaar 2019) inkomensverklaringen als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 opgevraagd, omdat belanghebbende deze niet bij zijn aangiften IB heeft verstrekt. Belanghebbende heeft daarop de door de inspecteur gevraagde inkomensverklaringen niet overgelegd.
4.5.
De inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De inspecteur heeft daarom de in de aangiften IB 2018 en 2019 aangegeven negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek geweigerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de inspecteur bij de aanslagen IB 2018 en 2019 vastgesteld op € 57.483 (2018) respectievelijk € 56.505 (2019). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
4.6.
In de bezwaarfase is belanghebbende opnieuw verzocht om inkomensverklaringen voor de jaren 2018 en 2019 te overleggen. Belanghebbende heeft de inkomensverklaringen ook in de bezwaarfase niet overgelegd.

Overwegingen

5. Belanghebbende stelt – naar de rechtbank begrijpt en zakelijk weergegeven – dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen IB 2018 en 2019 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de negatieve inkomsten uit eigen woning en het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen.
5.1.
De inspecteur hoeft als uitgangspunt geen rekening te houden met de negatieve inkomsten uit eigen woning en het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen in een situatie als die van belanghebbende, waarin sprake is van buitenlandse belastingplicht [1] en de negatieve inkomsten betrekking hebben op een niet in Nederland gelegen woning [2] . Een buitenlandse belastingplichtige kan op grond van de nationale regelgeving wel aanspraak maken op toepassing van de eigenwoningregeling als hij is aan te merken als ‘kwalificerende buitenlandse belastingplichtige’. [3]
5.2.
Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Één van die voorwaarden is dat de belastingplichtige voor de betreffende jaren een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Dat heeft belanghebbende – hoewel hij daartoe in de aanslagregelende fase, de bezwaarfase en de beroepsfase in de gelegenheid is gesteld – niet gedaan.
5.3.
Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in 2018 en 2019 aan alle (materiële) voorwaarden voldoet om te kunnen worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De enkele verklaring van belanghebbende dat hij in 2018 en 2019 geen inkomen in Duitsland heeft genoten en geen loonbelasting in Duitsland heeft betaald, kan het oordeel niet dragen dat belanghebbende voldoet aan de hiervoor bedoelde (materiële) voorwaarden. Deze verklaring van belanghebbende is namelijk niet onderbouwd.
5.4.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de inspecteur zelf bij de Duitse belastingautoriteiten had kunnen nagaan of en in hoeverre belanghebbende in 2018 en 2019 aldaar loonbelasting of inkomstenbelasting heeft betaald. Belanghebbende miskent daarbij echter dat het op zijn weg ligt, en dus niet op die van de inspecteur, om aannemelijk te maken dat hij voor 2018 en 2019 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur op basis van nationale regelgeving terecht geen rekening heeft gehouden met de negatieve inkomsten uit eigen woning. Ook het Unierecht, met name de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [4] , leidt in dit geval niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende, nu de hiervoor benodigde informatie niet is verstrekt.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslagen IB 2018 en 2019 tot de juiste bedragen vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB 2018 en 2019 in stand blijven. Ook de belastingrentebeschikkingen blijven in stand. Belanghebbende krijgt daarom het door hem betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 17 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vergelijk artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001.
2.Vergelijk artikel 7.2, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, dat uitsluitend betrekking heeft op de in Nederland gelegen woning.
3.Artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
4.Naar het arrest Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.