ECLI:NL:RBZWB:2023:7999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
22_3166_en_22_4414_tm_22_4417
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen loonheffing en vrijstellingsverzoeken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2023, wordt de ontvankelijkheid van de bezwaren van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffing van 2012 tot en met 2021, maar de rechtbank oordeelt dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat deze te laat zijn ingediend. De rechtbank baseert zich op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het mogelijk maakt om zonder zitting uitspraak te doen wanneer de beroepen kennelijk ongegrond zijn.

De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De rechtbank bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de termijn voor het indienen van bezwaren niet verschoonbaar is. De belanghebbende had op 2 december 2021 verzocht om vrijstelling van loonheffingen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend.

De rechtbank legt uit dat voor het belastingrecht bijzondere regels gelden die afwijken van de Awb, zoals vastgelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank concludeert dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraken op bezwaar blijven daarmee in stand, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3166 en 22/4414 tot en met 22/4417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , [land] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 maart 2022 en 6 mei 2022, betreffende de ingehouden loonheffing van 2012 tot en met 2021.
1.1.
Omdat de beroepen kennelijk ongegrond zijn, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaren niet tijdig waren ingediend. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bezwaren te laat zijn ingediend en het te laat indienen niet verschoonbaar is. De inspecteur heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarom zijn de beroepen kennelijk ongegrond.
Procesverloop
3. Belanghebbende heeft bij brief van 2 december 2021 verzocht om vrijstelling voor inhouding van loonheffingen. Dit verzoek is bij brief van 2 december 2021 afgewezen.
4. Bij brief van 6 maart 2022 maakt belanghebbende hiertegen bezwaar en verzoekt daarbij om teruggave van ingehouden loonheffing van 2012 tot en met 2021.
5. In een brief van de inspecteur van 31 maart 2022 deelt de inspecteur belanghebbende - voor zover van belang – het volgende mede:

“(…) De inspecteur behandelt een bezwaarschrift of een verzoek dat wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk is, als een verzoek om ambtshalve vermindering.

Termijn behandeling verzoek

Voor de loonbelasting verloopt de termijn waarbinnen u aanspraak kan maken op een ambtshalve vermindering of teruggaaf na vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. (…)

Beoordeling verzoek

Aangezien uw verzoek om ambtshalve vermindering ziet op een tijdvak dat buiten de bovengenoemde vijf-jaarstermijn valt, (2012 t/m 2016) wordt deze periode niet in behandeling genomen. De overige jaren zullen wel beoordeeld worden.

5.1.
De rechtbank begrijpt uit de brief van de inspecteur van 31 maart 2022 dat de bezwaren over de ingehouden loonheffing voor de jaren 2012 tot en met 2016 niet-ontvankelijk zijn verklaard. En dat er geen ambtshalve beoordeling plaatsvindt, omdat een verzoek om ambtshalve vermindering niet binnen vijf jaar na het einde van het belastingjaar is ingediend.
6. Bij brief van 13 april 2022 wordt het bezwaar tegen de afwijzing op het verzoek om vrijstelling niet-ontvankelijk verklaard.
7. Bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2022 worden de bezwaren voor de jaren 2017 tot en met 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
Bezwaar tegen afwijzing op het verzoek om vrijstelling
8. Voor het belastingrecht gelden bijzondere regels die afwijken van de Awb. Dit volgt uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarin is het zogenoemde ‘gesloten stelsel van rechtsbescherming’ neergelegd. Dat stelsel komt erop neer dat alleen bezwaar en beroep mogelijk is indien – voor zover hier van belang – sprake is van ‘een voor bezwaar vatbare beschikking’. Een beschikking is alleen ‘een voor bezwaar vatbare beschikking’ als die beschikking in een belastingwet ook zo is aangemerkt. Dit ‘gesloten stelsel van rechtsbescherming’ kan dus meebrengen dat tegen een beschikking geen bezwaar bij de inspecteur en geen beroep bij de belastingrechter mogelijk is; wel kan een geschil daarover aan de civiele rechter worden voorgelegd.
8.1.
Het gaat er dus om of (een afwijzing van) een verklaring om vrijstelling van loonheffing is aangemerkt als ‘een voor bezwaar vatbare beschikking’. Dat is niet het geval. Artikel 27, zevende lid van de Wet op de loonbelasting 1964 regelde tot 1 januari 2003 dat in de situaties waarin op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoorde te worden ingehouden, deze inhouding slechts achterwege mocht blijven indien de werknemer beschikte over een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur. Nu deze verklaring met ingang van 1 januari 2003 niet langer meer verplicht is, maar een facultatief karakter heeft gekregen is het zevende lid met ingang van 1 januari 2003 vervallen en kan een werknemer of werkgever op verzoek een dergelijke verklaring aanvragen. Hoewel dus nog wel om een verklaring kan worden gevraagd en deze ook wordt afgegeven indien de inspecteur meent dat dit kan, is deze verklaring vanaf 1 januari 2003 niet meer in een belastingwet opgenomen. De verklaring is dus ook niet aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikking. Dit is ook eerder zo beslist in een uitspraak van Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch. [1] Dit betekent dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.2.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Brief van de inspecteur van 31 maart 2022
9. Voor zover belanghebbende hiertegen in beroep komt, geldt dat belanghebbende dit niet tijdig (binnen een termijn van zes weken na de dag van dagtekening, zie ook overweging 12) heeft gedaan. Omdat er echter geen rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen in de brief, oordeelt de rechtbank dat de termijnoverschrijding hierdoor verschoonbaar is.
Uitspraken op bezwaar van 31 maart 2022 en 6 mei 2022
10. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [2] Deze termijn begint op de dag na de dag van de voldoening, de inhouding of de afdracht.
Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [3] Wanneer het bezwaarschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post [4] wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn onder voorwaarden ook tijdig ingediend. [5] Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij het bestuursorgaan is ontvangen.
10.1.
Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, kan het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is anders als het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan laat het bestuursorgaan niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. [6]
Is het bezwaarschrift te laat ingediend?
11. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur op 24 maart 2022 ontvangen. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend.
Is het te laat indienen verontschuldigbaar?
12. Belanghebbende heeft gesteld dat niemand hem had geïnformeerd dat binnen zes weken na de inhouding bezwaar kon worden gemaakt tegen de inhouding.
12.1.
Dat is geen verontschuldiging voor het verzuim. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Niet in geschil is dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de inhouding bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij niet wist dat dat kon. Pas later is belanghebbende daar achter gekomen. Een nadien opgekomen reden kan echter niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
12.2.
De inspecteur heeft daarom de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
Ambtshalve beslissing
13. Voor zover het beroep is gericht tegen de beslissingen van de inspecteur in de brieven van 31 maart 2022 en 6 mei 2022 om ambtshalve niet aan het bezwaar tegemoet te komen, verklaart de rechtbank zich kennelijk onbevoegd. Het gaat namelijk om beslissingen op grond van artikel 65 van de AWR. Dergelijke beslissingen zijn niet voor (bezwaar en) beroep vatbaar. Ook een geschil hierover kan worden voorgelegd aan de civiele rechter.
Ter informatie
14. Uit het voorgaande volgt dat aan een behandeling van het inhoudelijke geschil niet wordt toegekomen. Het geschilpunt kan wel aan de orde worden gesteld in een procedure tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), namelijk via een bezwaarschrift (bezwaartermijn zes weken na bekendmaking van de aanslag IB/PVV) of een verzoek om ambtshalve vermindering (binnen vijf jaar na het einde van het betreffende belastingjaar). Mogelijk moet belanghebbende daarvoor eerst nog wel aangiftes indienen over de betreffende jaren.

Conclusie en gevolgen

15. De bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn daarom ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd voor zover de beroepen zijn gericht tegen de ambtshalve beslissingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 17 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHSHE:2011:BU2913, rechtsoverweging 4.1.
2.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
4.Onder gewone post wordt verstaan door PostNL of door ieder ander bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf.
5.Dit volgt uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
6.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.