ECLI:NL:RBZWB:2023:7863

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
21/5833
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van ingebrekestelling en verzoeken om rentevergoeding en schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 24 juli 2021 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan belanghebbende, met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 349.484. Tevens werd er belastingrente van € 3.198 in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag en de rentebeschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelt het beroep en houdt rekening met een wijziging in de verhouding van de grondslag sparen en beleggen tussen partners, die door de inspecteur is goedgekeurd. Tijdens de zitting op 27 september 2023 trekt belanghebbende een verzoek in om een derde partij aan het geding toe te voegen. De rechtbank beperkt haar beoordeling tot de verzoeken om een dwangsom, rentevergoeding en vergoeding van immateriële schade. De rechtbank wijst deze verzoeken af, onderbouwd met argumenten over de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling en de berekening van de belastingrente.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de navorderingsaanslag te hoog was vastgesteld en dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. Het beroep wordt gegrond verklaard, de navorderingsaanslag wordt verminderd en de proceskosten worden vergoed aan belanghebbende. De rechtbank benadrukt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet is overschreden, waardoor het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft op 24 juli 2021 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 349.484 (de navorderingsaanslag). Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking € 3.198 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
De inspecteur had aan [naam] , de echtgenote van belanghebbende, voorlopige aanslagen voor het jaar 2019 opgelegd. Op 11 mei 2021 heeft de inspecteur haar een (definitieve) aanslag opgelegd met een te betalen bedrag van € 94.856 (waaronder € 2.685 aan belastingrente). Op 16 juli 2021 heeft de inspecteur deze aanslag verminderd waardoor er geen te betalen bedrag meer resteerde.
1.2.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag en de rentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, de gemachtigde en ter bijstand [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De rechtbank heeft het beroep aangehouden.
1.4.
De inspecteur heeft op 24 februari 2023 in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [1] (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 [2] en de Wet rechtsherstel box 3 [3] de navorderingsaanslag verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd tot € 189.426. Het bedrag van de belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 1.532.
1.5.
Het beroep is op de nadere zitting van 27 september 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, de gemachtigde en ter bijstand [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De gemachtigde en de inspecteur hebben kort voor de zitting nadere stukken toegestuurd.

Beoordeling door de rechtbank

2. Belanghebbende heeft op de nadere zitting zijn verzoek - om [naam] op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij in het geding te laten deelnemen - ingetrokken.
2.1.
Belanghebbende en [naam] hebben op 15 augustus 2023 aan de inspecteur verzocht om op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de onderlinge verhouding van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te wijzigen. In zijn nader stuk (zie 1.5) heeft de inspecteur zich er akkoord mee verklaard dat het aandeel van belanghebbende in de grondslag sparen en beleggen van € 6.487.199 wordt verminderd tot € 6.035.899. Belanghebbende heeft niet gesteld dat die nadere verdeling van de grondslag sparen en beleggen zou leiden tot een aanslag die hoger is dan voortvloeit uit de strekking van het Kerstarrest.
2.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de inspecteur de belastingrente juist heeft berekend en dat hij zich in die berekening kan vinden. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het bepaalde in artikel 30ia van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zou kunnen leiden tot aanpassing van het als belastingrente vastgestelde bedrag.
In zijn pleitnota heeft de inspecteur zich akkoord verklaard met een forfaitaire vergoeding van de proceskosten.
2.3.
De rechtbank beperkt haar beoordeling dan ook tot (i) het verzoek om toekenning van een dwangsom, (ii) het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding over de belastingvermindering en (iii) het verzoek om een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.4.
De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [naam] . [naam] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag over 2019.
3.1.
De inspecteur heeft op 11 mei 2021 aan belanghebbende een (definitieve) aanslag IB/PVV 2019 opgelegd overeenkomstig de door hem op 17 maart 2021 ingediende aangifte over dat jaar.
3.2.
Op 20 mei 2021 heeft belanghebbende een nadere aangifte over 2019 gedaan. In deze nadere aangifte zijn onderstaande bezittingen en schulden opgenomen:
Bezittingen:
- Bank- en spaartegoeden
3.661.251
- Aandelen, obligaties e.d.
185.527
- Overige vorderingen, contant geld
349.219
- (Rechten op) onroerende zaken
3.275.110
- Overige bezittingen
97.626
Schulden:
- Schulden (o.a. borg huurders)
43.514
3.3.
De inspecteur heeft deze nadere aangifte gevolgd en heeft op 24 juli 2021 de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is de rentebeschikking vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft de inspecteur de aan [naam] opgelegde aanslag verminderd als beschreven onder 1.1.
3.4.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 16 augustus 2021 ontvangen. Daarin staat onder meer ‘
Voorlopige grond van het bezwaar: de heffingsgrondslagen zijn onjuist.' Daarnaast heeft belanghebbende onder meer verzocht een nadere termijn te gunnen om de gronden van het bezwaar aan te voeren.
3.5.
De inspecteur heeft bij brief van 3 september 2021 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 1 oktober 2021 de motivering toe te zenden.
3.6.
De inspecteur heeft op 1 november 2021 per e-mail aan belanghebbende geschreven:
'In uw brief van 29 september 2021 heeft u aangegeven dat u het oneens bent met de in rekening gebrachte belastingrente. Ik verzoek u uiterlijk 15 november 2021 uw standpunt te motiveren.'
3.7.
Belanghebbende schrijft per e-mail van 12 november 2021 aan de inspecteur:
'U heeft mij alle op de zaak betrekking hebbende stukken per mail toegezonden. Ik heb deze gecontroleerd en moet helaas constateren dat de aangifte van de fiscale partner (mevrouw [naam] ) van de heer [belanghebbende] niet is bijgevoegd. Ik verzoek u deze spoedig naar mij te mailen. Uitsluitend ter behoud van rechten voer ik de navolgende grond aan: De rente is ten onrechte in rekening gebracht. Hiernaast verzoek ik u de termijn om de gronden nader aan te voeren te verlengen met twee (2) weken nadat u de aangifte van mevrouw [naam] naar mij heeft toegezonden.'
3.8.
De inspecteur wijst belanghebbende per e-mail van 19 november 2021 erop dat indien hij op 3 december 2021 de motivering van het bezwaarschrift niet heeft ontvangen, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.9.
Belanghebbende heeft in zijn e-mailbericht, met als datum ‘
3 november 2021’ in de aanhef, verwezen naar de e-mail van de inspecteur van 19 november 2021. In het mailbericht geeft belanghebbende de redenen aan waarom de rentebeschikking moet worden vernietigd.
3.10.
De inspecteur heeft belanghebbende per e-mail van 6 december 2021 de vooraankondiging voor een uitspraak op bezwaar gestuurd.
3.11.
Partijen hebben per e-mail van 6 december 2021 elkaar over en weer bericht dat het hoorgesprek op 7 januari 2022 zou plaatsvinden.
3.12.
Belanghebbende heeft per e-mail, ontvangen door de inspecteur op 6 december 2021 (23:52 uur), een bijlage gestuurd met daarin een ingebrekestelling met als datum ‘
6 november 2021’. In het e-mailbericht staat dat die brief ook per post naar de inspecteur zal worden gezonden.
3.13.
Belanghebbende is op 21 december 2021, langs digitale weg, gehoord.

Motivering

Verbeurt de inspecteur een dwangsom?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de elektronische weg heeft opengesteld voor een ingebrekestelling omdat de behandeling van het bezwaar op elektronische wijze (door middel van mailberichten) heeft plaatsgevonden en de per mail verzonden ingebrekestelling bij de Belastingdienst is ontvangen. Vervolgens heeft de inspecteur buiten de termijn uitspraak op het bezwaar gedaan.
4.2.
Volgens de inspecteur verbeurt hij geen dwangsom. Dit omdat de gemachtigde op 6 december 2021 een ingebrekestelling heeft gemaild zonder dat de elektronische weg daarvoor was opengesteld en hij van de gemachtigde geen ingebrekestelling per post heeft ontvangen. De gemachtigde is op de hoogte van de vereisten voor de rechtsgeldigheid van ingebrekestellingen.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende. De Belastingdienst heeft de elektronische weg niet opengesteld voor ingebrekestellingen [4] . De inspecteur heeft woorden van deze strekking ook opgenomen in de slotregels van de door hem aan de gemachtigde verzonden e-mailberichten. Onder deze omstandigheden heeft de gemachtigde niet kunnen veronderstellen dat de inspecteur de ingebrekestelling als juist ingediend zou beschouwen, te minder nu kort na ontvangst van het mailbericht van 6 december 2021 telefonisch overleg heeft plaatsgevonden en ook in dat gesprek de inspecteur niet heeft aangegeven dat hij van een rechtsgeldige ingebrekestelling zou uitgaan. De inspecteur had kunnen aannemen dat pas een dwangsom verschuldigd zou zijn vanaf de termijn van twee weken na de ontvangst per post van de per mail aangekondigde ingebrekestelling.
Rentevergoeding?
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht een redelijke rente te vergoeden over de door hem te veel betaalde belasting inzake zijn box 3-vermogen. Bij de vermindering van de navorderingsaanslag is over de (belasting)teruggaaf geen rente vergoed. Belanghebbende heeft verzocht om een rentevergoeding van € 9.049. Voor de berekening van deze rentevergoeding heeft belanghebbende aangesloten op de rekenmethodiek zoals gehanteerd in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Hof A-L) van 17 januari 2023 [5] .
5.2.
De inspecteur heeft onder meer aangevoerd dat het Hof A-L bij zijn oordeel heeft miskend dat het een discretionaire bevoegdheid is van het EHRM om al dan niet een billijke genoegdoening toe te kennen en dat daarbij alle relevante omstandigheden van het geval een rol spelen waaronder ook de context van de geconstateerde verdragsschending. Feiten en omstandigheden in het ‘arrest Darby’- waar het Hof A-L naar verwijst - zijn ook anders, aldus de inspecteur. Daarnaast acht de inspecteur nog van belang dat een rentevoet van 4% in de situatie van belanghebbende te hoog is nu het vermogen van belanghebbende grotendeels uit banktegoeden en contanten bestond.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende stelt dat hij op 6 februari 2019 € 117.042 heeft betaald op de voorlopige aanslag over 2019 en dat daarvan € 113.647 betrekking had op box-3. Aan [naam] is een voorlopige aanslag over 2019 opgelegd met een te betalen bedrag van € 17.039. Bij het indienen van de aangifte over 2019 heeft belanghebbende een afweging kunnen maken met het oog op een optimale verdeling van de grondslag sparen en beleggen voor hem en [naam] . Belanghebbende heeft zelf aangegeven dat hij - na het vaststellen van de (primitieve) aanslag door de inspecteur - samen met [naam] heeft besloten om hun eerder gemaakte keuzes te wijzigen, zodat de te betalen belasting ten name van [naam] beter op de aan haar opgelegde voorlopige aanslag over 2019 aansloot. Die herziening heeft geleid tot het vaststellen van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking. Bij die keuze heeft belanghebbende een afweging kunnen maken van alle voor- en nadelen van deze keuze, inclusief de mogelijke gevolgen van een navorderingsaanslag en de gevolgen voor wat betreft een rente voor- of nadeel. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding een (afzonderlijke) rentevergoeding toe te kennen. Daarbij heeft de inspecteur nog onbetwist gesteld dat het gestelde rentenadeel voor belanghebbende zeker geen 4% heeft bedragen gelet op de samenstelling van zijn vermogen. Het verzoek om een afzonderlijke rentevergoeding wordt daarom afgewezen.
Vergoeding voor immateriële schade
6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar (24 maanden), te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. In beginsel, want bijzondere omstandigheden kunnen er toe leiden dat de redelijke termijn moet worden verlengd.
6.3.
De rechtbank ziet in het navolgende redenen om de redelijke termijn te verlengen. Belanghebbende is in de bezwaarfase enkel opgekomen tegen de berekening van de belastingrente. Pas in de beroepsfase en na de uitnodiging voor de eerste zitting (20 september 2022) heeft belanghebbende ook gronden aangevoerd tegen het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Op de eerste zitting heeft (ook) belanghebbende zich akkoord verklaard met aanhouden van de zaak in afwachting van de vermindering van de navorderingsaanslag naar aanleiding van het Kerstarrest. Nadat de inspecteur, op verzoek van de rechtbank, de vermindering van de navorderingsaanslag op 24 februari 2023 heeft verstrekt, is belanghebbende om een reactie gevraagd. Belanghebbende kon zich niet verenigen met de vermindering van de navorderingsaanslag, heeft om een nadere zitting verzocht en een nader stuk aangeleverd met complexe berekeningen ter beoordeling van de rechtbank. Gelet op deze omstandigheden en met name de uitbreiding van het aanvankelijke geschil ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 16 augustus 2021 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 8 november 2023. De redelijke termijn wordt met zes maanden verlengd tot 30 maanden. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 27 maanden verstreken. Uit het voorgaande volgt dat de (verlengde) redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank wijst daarom het verzoek om een schadevergoeding af.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld en dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het beroep is dan ook gegrond. Partijen zijn het er vervolgens over eens dat het aandeel van belanghebbende in de (gezamenlijke) grondslag sparen en beleggen (€ 7.470.699) wijzigt van € 6.487.199 naar € 6.035.899. Dit betekent dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd van € 189.426 tot € 176.248. De rentebeschikking wordt dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
7.2.
De inspecteur dient de proceskosten aan belanghebbende te vergoeden. Die vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.684,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 20 september 2022 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 27 september 2023, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 176.248, onder handhaving van de overige elementen van de navorderingaanslag, en wijzigt de rentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • wijst het verzoek om een dwangsom af;
  • wijst het verzoek om een rentevergoeding af;
  • wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.684,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 8 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, nr. 17063
3.Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, Stb 2022, 533
4.zie Besluit Fiscaal Bestuursrecht paragraaf 6, derde lid.
6.artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR