In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 november 2023 uitspraak gedaan op het verzet van een B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 11 november 2022 waren gedaan. Deze uitspraken betroffen de beschikkingen over geen teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2018 en 2019. De rechtbank had eerder, op 23 juni 2023, de beroepen ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende verzet ingesteld, dat op 27 oktober 2023 is behandeld.
De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare redenen waren voor deze termijnoverschrijding. De belanghebbende had aangevoerd niet op de hoogte te zijn van de Nederlandse regels omtrent omzetbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat zij onbevoegd was om te oordelen over de ambtshalve beslissingen van de inspecteur, omdat deze beslissingen onder artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vallen.
De rechtbank heeft de inhoudelijke gronden van de belanghebbende pas in overweging genomen als het verzet gegrond zou zijn. Aangezien het verzet ongegrond werd verklaard, bleef de eerdere uitspraak in stand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.