In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 oktober 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats], vastgesteld op € 699.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 585.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB). De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van belanghebbende over de informatievoorziening in bezwaar niet slaagt, omdat hij niet tijdig om aanvullende informatie heeft gevraagd. De rechtbank bevestigt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer zes maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, waarvan € 7,14 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 42,86 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid komt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de WOZ-waarde en de aanslag OZB.