ECLI:NL:RBZWB:2023:73

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 194
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de vraag naar onmiddellijk laden en lossen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. Het betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd na een controle op 16 december 2021. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende zijn voertuig had stilgezet op een parkeerplaats zonder parkeerbelasting te betalen, terwijl hij slechts kort weg was om een diner op te halen. Belanghebbende stelde dat hij binnen drie minuten terug was en dat dit onder de uitzondering van 'laden en lossen' valt. De rechtbank legt uit dat de bewijslast voor deze uitzondering bij belanghebbende ligt. Volgens de rechtbank is er geen sprake van onmiddellijk laden of lossen, omdat de bestelling niet van een zodanige omvang of gewicht was dat deze niet op een andere manier kon worden opgehaald.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de uitzondering voldeed. De naheffingsaanslag blijft daarom in stand, en het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat hij geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (de heffingsambtenaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 januari 2022, betreffende de naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 14 december 2022 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overwegingen
1. Tijdens een controle op 16 december 2021 om 16:02 uur is geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken] stil stond op een parkeerplaats aan de [adres] te [plaats 2] zonder dat parkeerbelasting op aangifte was voldaan. Op deze locatie mag alleen tegen betaling van parkeerbelasting worden geparkeerd. [1] Om die reden heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter grootte van € 65,63 (€ 1,13 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten).
2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de auto stil heeft gezet op een parkeerplaats om een diner bij een restaurant op te halen. De bestelling was reeds betaald en hoefde alleen nog opgehaald te worden. Belanghebbende was binnen drie minuten terug in zijn voertuig, waardoor hij van mening is dat deze situatie valt onder het begrip ‘laden en lossen’. Op de bijrijdersstoel zat belanghebbende zijn vrouw te wachten. Belanghebbende voert daarnaast aan dat bij parkeercontroles altijd twee constateringen moeten worden gedaan dat een voertuig stil stond en niet bezig was met laden en lossen.
3. De rechtbank overweegt dat van parkeren alleen geen sprake is wanneer onmiddellijk personen in- of uitstappen of onmiddellijk zaken geladen of gelost worden. [2] De bewijslast dat sprake is van onmiddellijk laden of lossen ligt op degene die zich op deze uitzondering beroept. Dat betekent dat het in dit geval op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van onmiddellijk laden of lossen van zaken. [3]
4. Volgens vaste jurisprudentie dient onder “onmiddellijk laden of lossen” te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet daarbij gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. [4]
5. Bij de vraag of vervoer per auto was aangewezen, is bepalend de omvang en het gewicht van de concrete zaak die is opgehaald en waarvoor de auto is stilgezet. De bestelling bestond uit twee thuismenu’s en twee keer een wijnarrangement. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestelling van dusdanige omvang of gewicht is, dat deze niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Bovendien zijn op de scanfoto’s geen laad- en losactiviteiten te zien waaruit valt af te leiden dat er sprake is van laad- of losactiviteiten. Dat maakt dat geen sprake is van onmiddellijk laden en lossen. Dat de partner van belanghebbende zich in de auto bevond, doet daar niet aan af. Er is sprake van parkeren, daardoor was belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd.
6. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat bij parkeercontroles twee constateringen moeten worden gedaan, oordeelt de rechtbank als volgt.
Van parkeren in de zin van de Verordening is - kort gezegd – sprake als een auto een aaneengesloten periode stil staat op een fiscale parkeerplek. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar erin geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto van belanghebbende in ieder geval bij aanvang van de controle stilstond. Uit de overgelegde foto’s blijkt namelijk dat op het moment van de controle de auto in een parkeervak stond. Aan de voorwaarden voor het ontstaan van de belastingplicht voor het parkeren is daarmee in beginsel voldaan, behoudens tegenbewijs, dat belanghebbende niet heeft geleverd. [5]

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2023.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Artikel 2
Onder de naam ‘parkeerbelastingen’ worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Artikel 6
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van parkeerapparatuur geschiedt door het met een (mobiele) telefoon of ander toegelaten communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.
Artikel 7
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.

Voetnoten

1.Zie artikel 8 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (hierna: de Verordening) gelezen in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021 (hierna: het Aanwijzingsbesluit).
2.Artikel 1, onder a, van de Parkeerverordening.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:654, r.o. 4.2.5.
4.Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445, r.o. 3.3.2
5.Gerechtshof Amsterdam, 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878, r.o. 6.3.