Op 8 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 21/2232 en 21/2292, waarin belanghebbende in beroep ging tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrentebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De naheffingsaanslagen betroffen de tijdvakken van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslagen heeft opgelegd vanwege het ontbreken van bewijsstukken voor de door belanghebbende geclaimde voorbelasting. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, waarbij de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor 2014 gegrond verklaarde en het bedrag verlaagde, maar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor 2015-2017 ongegrond verklaarde.
Tijdens de zitting op 5 oktober 2022 heeft de rechtbank de beroepen behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en meerdere inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om de door de inspecteur aangebrachte correcties te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat er geen stukken waren overgelegd die de conclusie van de inspecteur konden onderbouwen.
De rechtbank heeft ook de belastingrentebeschikkingen beoordeeld en gezien dat belanghebbende geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd, en belanghebbende kreeg geen griffierecht of proceskosten vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na de verzenddatum.