In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2023 een beslissing genomen op een klaagschrift dat was ingediend door klager, die de teruggave van in beslag genomen geldbedragen vorderde. Het klaagschrift was ingediend op 22 februari 2023 en betrof een geldbedrag van in totaal €5.120,- dat op 17 januari 2023 in beslag was genomen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen een derde partij, [belanghebbende]. Klager stelde dat hij de rechtmatige eigenaar was van het geld en dat hij geen wetenschap had van het criminele gebruik van zijn auto door [belanghebbende]. Tijdens de behandeling in raadkamer op 7 juni 2023 zijn zowel klager als zijn advocaat, mr. W.H. Hulst, gehoord, evenals de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis.
De rechtbank overwoog dat het klaagschrift ontvankelijk was, maar dat het belang van de strafvordering zich verzette tegen teruggave van het geld. De rechtbank stelde vast dat er een vermoeden van witwassen bestond, onder andere door de omstandigheden waaronder het geld was aangetroffen, en dat klager niet had kunnen aantonen dat het geld daadwerkelijk van hem was. De rechtbank verwees naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vereiste. Daarom werd het klaagschrift ongegrond verklaard.
De beslissing werd genomen door rechter mr. R.J.H. de Brouwer en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen in cassatie te gaan tegen deze beslissing.