ECLI:NL:RBZWB:2023:6802

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
AWB- 22_834
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake ontheffing van de verzekeringsplicht op grond van de AOW, Anw en AKW

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 september 2023 wordt het beroep van eiser beoordeeld met betrekking tot de ontheffing van de verzekeringsplicht op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiser had op 2 juni 2021 een aanvraag ingediend voor ontheffing, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verleende deze ontheffing met ingang van de datum van de aanvraag, en niet met terugwerkende kracht. Eiser stelde dat hij eerder dan de aanvraagdatum aan de voorwaarden voldeed, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet binnen de vereiste termijn van één jaar had aangevraagd. De rechtbank concludeert dat de Svb terecht heeft geweigerd om de ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen, omdat eiser niet tijdig een aanvraag had ingediend. De rechtbank wijst erop dat onbekendheid met de wet geen reden is voor een terugwerkende kracht van de ontheffing. De uitspraak bevestigt dat de ontheffing per 2 juni 2021 van kracht is en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/834 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (Svb), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser inzake het verlenen van ontheffing voor de verzekeringsplicht op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Met het besluit van 5 oktober 2021 (primair besluit) heeft de Svb op aanvraag van eiser een ontheffing verleend met ingang van de dag van de ontvangst van de aanvraag.
Met het besluit van 3 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2023 op zitting behandeld. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving door de Svb, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft zich op 14 april 2020 ingeschreven in Nederland.
Eiser heeft bij de Svb op 2 juni 2021 een aanvraag voor ontheffing van de verzekeringsplicht op grond van de AOW, Anw en AKW ingediend. Daarbij heeft eiser verzocht om aan de ontheffing terugwerkende kracht te verlenen.
Met het besluit van 7 juni 2021 heeft de Svb de aanvraag afgewezen omdat eiser niet zou voldoen aan de voorwaarde dat zijn Belgische invaliditeitsuitkering ten minste 70% van het Nederlands wettelijk minimumloon is.
Eiser heeft vervolgens gegevens aangeleverd met betrekking tot de hoogte van zijn uitkering en de Svb verzocht om zijn beslissing te heroverwegen.
De Svb heeft bij het primaire besluit alsnog aan eiser een ontheffing voor de verzekeringsplicht verleend vanaf 2 juni 2021. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat is gebleken dat eiser aan de voorwaarden voldoet, maar dat de aanvraag niet is ingediend binnen de aanmeldtermijn van één jaar. De ontheffing gaat daarom in op de datum waarop het verzoek is ontvangen, dus op 2 juni 2021.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat om ontheffing met terugwerkende kracht te kunnen verlenen, de aanvraag moet worden ingediend binnen één jaar na de datum waarop iemand voor het eerst aan de voorwaarden voor ontheffing voldoet. Eiser voldoet volgens de Svb vanaf 14 april 2020 aan de voorwaarden en had daarom de aanvraag voor 14 april 2021 moeten indienen om ontheffing met terugwerkende kracht te krijgen. De Svb vindt dat er geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Onbekendheid met de wet is geen reden om alsnog ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen.
Standpunt eiser
3. Eiser voert, kort samengevat, aan dat hij zich vroeger dan voorzien heeft ingeschreven in Nederland. De reden hiervoor was de coronapandemie. Eiser en zijn echtgenote hebben echter tot eind augustus 2020 voornamelijk in hun voormalige huis in België verbleven. Volgens eiser was hij er door een mail van zijn boekhouder van 7 april 2021 van overtuigd dat de Svb binnen het jaar op de hoogte was van de aanvraag. Hij maakt aanspraak op ontheffing met terugwerkende kracht. Tot slot heeft eiser gesteld dat hij nog steeds is onderworpen aan de sociale zekerheidsregelgeving in België en dat hij slechts in één lidstaat onderworpen kan zijn aan de socialezekerheidsregeling.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijke wetgeving
5.1
Eiser heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het Belgische socialezekerheidsrecht op hem van toepassing is.
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser zich ten tijde in geding in een (de) grens overschrijdende situatie bevond, omdat hij van België naar Nederland verhuisde. Nu eiser in die periode de hoedanigheid had van migrerend werknemer, stelt eiser terecht dat in de eerste plaats moet worden vastgesteld van welke lidstaat de wetgeving van toepassing is. Dit is bepaald in artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Deze Verordening is de opvolger van de per 1 mei 2010 ingetrokken Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71).
5.3
Eiser ontvangt een invaliditeitsuitkering uit België. De Svb stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat daarom geen van de situaties, beschreven in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van Vo 883/2004, op eiser van toepassing is. Eiser verricht immers geen werkzaamheden, is geen ambtenaar, ontvangt geen werkloosheidsuitkering en wordt niet opgeroepen voor militaire dienst.
Dat op grond van artikel 11, tweede lid, kort gezegd, personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren worden beschouwd als personen die werkzaamheden verrichten, leidt niet tot een andere conclusie. In tegenstelling tot wat eiser stelt, geldt dit namelijk niet voor personen die een invaliditeitsuitkering genieten. Een dergelijke uitkering is juist uitgezonderd in artikel 11, tweede lid, van de Vo 883/2004.
5.4
Het voorgaande betekent dat, op grond van artikel 11, eerste en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004, op eiser bij uitsluiting de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats van toepassing is.
Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke, betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Vo 1408/71 al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Iemand kan geen twee woonplaatsen tegelijkertijd hebben, wel kan iemand een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat hebben. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria, op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld. Alle omstandigheden van de situatie dienen meegewogen te worden. [1]
Woonplaats
5.5
Voor de situatie van eiser betekent dit het volgende. Eiser en zijn echtgenote hebben op 3 maart 2020 een woning gekocht in Nederland. Zij hebben de intentie uitgesproken in Nederland te blijven wonen. Eiser heeft zich op 14 april 2020 in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp), omdat hij anders illegaal in Nederland zou verblijven. Hieruit volgt voor de Svb dat eiser vanaf 14 april 2020 in Nederland woont. De rechtbank kan dit standpunt gezien de voorliggende stukken in het dossier volgen.
Eisers stelling dat hij tot augustus 2020 nog (deels) in België heeft verbleven, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser weliswaar eindafrekeningen van het energie- en waterverbruik tot en met eind augustus 2020 heeft overgelegd met betrekking tot de woning in België en (verbouwings)facturen betreffende de woning in Nederland, maar daaruit kan door de rechtbank niet zonder meer worden afgeleid dat eiser ook feitelijk na 14 april 2020 goeddeels in België heeft verbleven. Evenmin leidt de verklaring van de nieuwe eigenaar van de voormalige woning van eiser in België tot de conclusie dat eisers gewone centrum van belangen zich tot augustus 2020 in België bevond. Deze eigenaar heeft immers niet meer verklaard dan dat de woning tot eind augustus 2020 nog tot eisers beschikking stond. Uit die verklaring kan niet worden afgeleid dat eiser ook daadwerkelijk van dit aanbod gebruik heeft gemaakt. Uit een telefoonnotitie van 25 november 2021 met de echtgenote van eiser blijkt bovendien dat het om het tuinhuis van de voormalige woning zou gaan.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser en zijn echtgenote wisselende verklaringen hebben afgelegd over de datum van verhuizing naar Nederland. Zo heeft eisers echtgenote op 20 oktober 2021 in een telefoongesprek met de Svb verklaard eind mei of begin juni 2020 naar Nederland te zijn verhuisd, wat niet strookt met eisers stelling dat hij en zijn echtgenote pas in augustus 2020 zouden zijn verhuisd. Bovendien heeft eiser in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij zich op 14 april 2020 in Nederland heeft ingeschreven omdat hem was medegedeeld dat hij door de sluiting van de grenzen illegaal in Nederland verbleef. Het veilig regelen van de verhuizing heeft nog enkele weken in beslag genomen, gezien de beperkingen en regels wegens corona, zo stelt eiser in bezwaar.
De rechtbank is met de Svb van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden moet worden geconcludeerd dat eiser niet pas in augustus 2020, maar vanaf 14 april 2020 zijn gewone centrum van belangen en dus zijn woonplaats in Nederland had.
Eisers grond dat op hem ten tijde in geding de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is, slaagt niet.
Ontheffing van de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht
5.6
Op grond van het eerste lid van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (KB 746) kan de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Svb worden ontheven van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW.
Op grond van artikel 22, tweede lid, van KB 746 gaat de ontheffing, wanneer de aanvraag binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de genoemde voorwaarden is ingediend, in op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, dan gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing.
Op grond van artikel 22, derde lid, van KB 746 kan de Sociale verzekeringsbank de aanvraag verlenen met ingang van een datum die is gelegen voor ten hoogste drie jaar voor de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
5.7
Omdat eiser vanaf 14 april 2020 is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving, is hij vanaf die datum verzekeringsplichtig voor de AOW, Anw en Akw en voldoet hij in beginsel met ingang van die datum aan de voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing uit artikel 22, eerste lid, van KB 746. De Svb heeft per 2 juni 2021 de gevraagde ontheffing verleend. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van die ontheffing. Volgens eiser dient de ontheffing met terugwerkende kracht te worden verleend.
5.8
Vast staat dat eiser niet binnen een jaar, dus vóór 14 april 2021, een aanvraag heeft ingediend voor een ontheffing. Eisers aanvraag dateert immers van 2 juni 2021. Voor zover eiser in beroep nog stelt dat hij - via zijn boekhouder - al op 21 april 2021 een aanvraag tot ontheffing zou hebben ingediend, overweegt de rechtbank dat ook deze aanvraag niet zou zijn gedaan binnen de termijn van één jaar. Bovendien heeft deze aanvraag de Svb niet bereikt. Een bewijs van verzending ontbreekt. Dit wordt bevestigd in een notitie van de Svb betreffende een telefoongesprek met eisers boekhouder van 4 oktober 2021. Ter beoordeling ligt daarom de aanvraag van 2 juni 2021 voor.
Op grond van artikel 22, tweede lid, van de KB 746 geldt dan in beginsel dat de ontheffing ingaat op de datum van de aanvraag. Dit is alleen anders indien toepassing van die hoofdregel zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
Onbillijkheden van overwegende aard?
5.9
De Svb heeft in beleidsregels vastgelegd in welke - niet limitatieve - gevallen een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 22 van KB 746 zich voordoet [2] . In het beleid van de Svb is opgenomen dat een dergelijke onbillijkheid zich -onder meer- kan voordoen indien de late indiening van het verzoek om ontheffing een aantoonbaar gevolg is van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan (bijvoorbeeld de Belastingdienst) en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven te twijfelen.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank zijn onbillijkheden van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746 en nader uitgewerkt in de beleidsregels niet aan de orde. Dat eiser zich eerder dan voorzien heeft ingeschreven en gevestigd in Nederland, maakt niet dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het had op de weg van eiser gelegen om dan ook eerder een aanvraag tot ontheffing in te dienen. Hij heeft hiervoor een jaar de tijd gehad. Gesteld noch gebleken is dat eiser hiertoe niet in staat was. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zijn stellingen dat er sprake zou zijn van illegaal verblijf op Nederlands grondgebied en van toenemende agressie in de grensgebieden niet nader heeft onderbouwd. Mocht eiser mensen dat deze omstandigheden dienen te worden gezien als onbillijkheden van overwegende aard geldt dat hij hierin zonder nadere toelichting niet kan worden gevolgd.
5.11
Voor zover de late aanvraag van de ontheffing het gevolg zou zijn van eisers onbekendheid met de regelgeving ten aanzien van een mogelijke vrijstelling verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] waarin is geoordeeld dat de ontheffing niet met terugwerkende kracht wordt verleend indien het niet eerder aanvragen het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving.
5.12
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Svb terecht heeft geweigerd om eiser met terugwerkende kracht ontheffing van de verzekeringsplicht te verlenen. Het besluit tot ontheffing per 2 juni 2021 houdt stand.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 27 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999
Artikel 22. Ontheffing verzekeringsplicht AOW, ANW en AKW
1. De persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet ontheven, zolang hij:
a. duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
b. naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.
2. Indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, gaat de ontheffing in op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing.
3. De Sociale verzekeringsbank kan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
(…)
Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004)
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d) geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009)
Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met nam de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1943
2.Ontheffing van de verplichte verzekering: artikel 18 en artikel 22 (SB1038)
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2509)