ECLI:NL:RBZWB:2023:6110

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
22/4407
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van de TOZO-regeling voor gehuwden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 september 2023, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende 1 (de man) een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd van € 71.356 en aan belanghebbende 2 (de vrouw) een aanslag van € 2.517, beide voor het jaar 2020. De inspecteur had daarbij belastingrente in rekening gebracht en de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard. Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat de aanslagen IB/PVV 2020 terecht zijn opgelegd. De rechtbank overweegt dat de man als rechthebbende kan worden aangemerkt voor de helft van de TOZO-1 uitkering, die aan de vrouw was toegekend. De rechtbank stelt vast dat de uitkering is genoten, ook al is deze niet volledig op de bankrekening van de man gestort. De rechtbank wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de informatieverstrekking niet voldoende duidelijk was en belanghebbenden niet in overeenstemming met die informatie hebben gehandeld.

De rechtbank concludeert dat de aanslagen en rentebeschikkingen naar de juiste bedragen zijn opgelegd en verklaart de beroepen ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen in stand blijven en dat belanghebbenden geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4407 en 22/4429

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] uit [plaats] , belanghebbenden,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 1] (de man) voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.356. De inspecteur heeft daarbij € 19 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 2] (de vrouw) voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.517. Daarbij is € 63 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [belanghebbende 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbenden waren in het onderhavige jaar gehuwd. Zij hebben op 13 maart 2021 aangiften IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan. De aangegeven inkomsten uit tegenwoordige arbeid van de man bedragen € 70.096 en het (volledige) aandeel van de man in de negatieve inkomsten uit eigen woning bedraagt € 2.339. De man heeft geen melding gemaakt van een ontvangen uitkering. De aangegeven inkomsten van de vrouw bedragen € 6.116.
2.1.
In 2020 was de vrouw zelfstandig ondernemer en heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO-1) ingediend. [1]
2.2.
De gemeente heeft een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm toegekend. Deze bedroeg in totaal netto € 4.508. De ingehouden loonheffing bedraagt € 1.608.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2020 is de inspecteur afgeweken van de aangiften van belanghebbenden en heeft hij de helft van de netto TOZO 1-uitkering aan de man en de helft aan de vrouw toegerekend. De inspecteur heeft de aanslag voor de man opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.356. Voor de vrouw is de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.517.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2020 tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen tot het juiste bedragen zijn vastgesteld en dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de helft van de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de man gerekend?
3.2.
De man stelt dat de helft van de TOZO-1 uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. De vrouw heeft de uitkering op haar eigen naam aangevraagd. Bovendien was de uitkering ook alleen voor de vrouw bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer.
3.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of de man kan worden aangemerkt als rechthebbende. De rechtbank overweegt dat de TOZO-1 is gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Anders dan alleen uit artikel 2 van de TOZO-1 volgt, moet het begrip rechthebbende ook worden uitgelegd in lijn met artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. [2] Door de gemeente is een netto-uitkering toegekend die is gebaseerd op de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers. [3] De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat de man als rechthebbende kan worden aangemerkt. De zinssnede
‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’van artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet doet daar niet aan af. Een strikt grammaticale lezing van die passage zou tot de conclusie kunnen leiden dat de man – gelet op zijn inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. Gelet echter op de toelichtingen bij de TOZO-1 is dat naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de regelgever geweest bij die regeling. Het is bij de invoering van de regeling namelijk de bedoeling geweest aan te sluiten bij de bestaande kaders van de Participatiewet. [4] Zoals hiervoor al is beschreven komt op grond van die wet het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. De hoogte van de TOZO-1-uitkering is ook afgeleid van de bijstandsnorm voor gehuwden [5] [6] , en is naar dat bedrag uitgekeerd. Daarbij weegt mee dat de regelgever bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm heeft ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. [7] Of de partner zelf behoefte had aan bijstand, is dus van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-1-uitkering. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man rechthebbende is geweest op de helft van de TOZO-1 uitkering.
3.4.
Vervolgens is voor belastbaarheid vereist het antwoord op de vraag of de man de helft van de uitkering heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid onder a van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 1.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Vervolgens bepaalt artikel 3.146, eerste lid van de Wet IB 2001 dat, onder andere, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
3.6.
Vast staat dat de uitkering ontvangen is. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de helft van de uitkering wellicht niet (volledig) op de bankrekening van de man zelf is gestort niet tot gevolg heeft dat hij de uitkering voor de heffing van inkomstenbelasting niet heeft genoten. Zoals hiervoor overwogen kan de man worden aangemerkt als rechthebbende. Indien vervolgens de uitkering is ontvangen op de rekening van de partner of op een gezamenlijke bankrekening brengt dit met zich dat de uitkering is genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het genieten van inkomen kan immers ook via een ander plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 september 1980. [8] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de gemeente een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm is uitgekeerd wat impliceert dat de uitkering voor het hele gezin was bedoeld.
3.7.
Belanghebbenden hebben zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en daartoe gesteld dat zij vertrouwen hebben ontleend aan de algemene informatieverstrekking dat de uitkering alleen voor de ondernemer zou zijn. De rechtbank overweegt dat zij het met belanghebbenden eens is dat de informatieverstrekking niet uitblinkt in duidelijkheid en heeft begrip voor de situatie. Echter, gelet op de Nota van toelichting was het de bedoeling om, onder uitzonderlijke omstandigheden, zo snel mogelijk een voorziening te treffen voor ondernemers. De omstandigheid dat de informatievertrekking wellicht niet helemaal duidelijk en ook algemeen van aard was, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat hieraan het door belanghebbenden gestelde vertrouwen kan worden ontleend.
3.8.
Belanghebbenden hebben subsidiair gesteld dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de helft van de uitkering terecht aan de man is toegerekend, de bruto verdeling van de uitkering tussen hen onjuist heeft plaatsgevonden. Aan de man is bruto € 3.599 toegerekend en aan de vrouw bruto € 2.517. Weliswaar is netto aan beiden € 2.254 uitgekeerd, de bruto uitkering had aan beiden voor de helft moeten worden uitgekeerd.
3.9.
De rechtbank overweegt dat in artikel 19, vierde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premie volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat de gemeente de uitkering netto toekent en dat deze op een later moment wordt gebruteerd. Nu de netto uitkering aan beide partners voor de helft is toegerekend heeft de uitkering naar de juiste verhouding plaatsgevonden.
Belanghebbenden hebben zich ook met betrekking tot dit punt beroepen op het vertrouwensbeginsel en verwezen naar de informatie die op de website van de Belastingdienst staat vermeld. Op deze website staat vermeld:
“Hebt u een partner?
Dan betaalt de gemeente de TOZO-uitkering uit aan u én aan uw partner. Uw gemeente verdeelt deze uitkering fiftyfifty: de helft voor u, de helft voor uw partner. Bij ieder van u telt dan ook de helft van de uitkering mee voor het inkomen. Dit kan ertoe leiden dat u en/of uw partner bij de aangifte inkomstenbelasting 2020 meer moet betalen of minder terugkrijgt dan verwacht.”
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat het vertrouwensbeginsel is geschonden ligt bij belanghebbenden. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. De inspecteur wordt als uitgangspunt door onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting niet gebonden. Hiervan kan worden afgeweken als een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onvolledige - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen. Naar het oordeel van de rechtbank hadden belanghebbenden uit het onder 3.9 vermelde citaat van de website van de Belastingdienst met betrekking tot de verdeling van de uitkering moeten beseffen dat sprake is van een onvolledige inlichting. Doorslaggevend acht de rechtbank dat in de aangehaalde tekst geen informatie wordt gegeven over de invloed van de brutering van de netto-uitkering. Aangezien op dit punt de website geen duidelijkheid biedt, hadden belanghebbenden zich de onvolledigheid van de informatie kunnen beseffen. Daar komt bij dat belanghebbenden ook niet in overeenstemming met die informatie hebben gehandeld. Immers is in de door belanghebbenden ingediende aangiften IB/PVV de TOZO-1 uitkering volledig bij de vrouw verantwoord. Niet aannemelijk is dat deze handelwijze voortvloeit uit de aangehaalde tekst van de website. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
3.11.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitkeringsbedragen terecht en naar het juiste bedrag bij belanghebbenden in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. De aanslagen IB/PVV 2020 en de rentebeschikkingen zijn naar de juiste bedragen opgelegd.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV 2020 en de rentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbenden krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 1 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Besluit van 17 april 2020 houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19.
2.Op grond van artikel 3 van de Participatiewet vallen onder het begrip ‘echtgenoot’ een geregistreerd partner en de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.
3.Als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel b van de Participatiewet.
4.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 9, Stb. 2020, 118.
5.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, Stb. 2020, 118.
6.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 17, Stb. 2020, 118.
7.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, St.. 2020, 118.