ECLI:NL:RBZWB:2023:6109

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
22/3776
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van de TOZO-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.882, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur.

De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende en zijn partner voerden een gemeenschappelijke huishouding, waarbij de partner een TOZO-1 uitkering had aangevraagd. De inspecteur had de helft van deze uitkering aan belanghebbende toegerekend, wat leidde tot de aanslag. Belanghebbende betwistte deze toerekening, maar de rechtbank oordeelt dat hij als rechthebbende kan worden aangemerkt op de uitkering, ondanks dat hij de aanvraag niet zelf heeft ondertekend.

De rechtbank stelt vast dat de uitkering is ontvangen en dat het niet relevant is of deze op de bankrekening van belanghebbende zelf is gestort. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking correct zijn vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de aanslag in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3776

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

([gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.882. De inspecteur heeft daarbij € 24 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Feiten

2. Belanghebbende en zijn partner voeren een gemeenschappelijke huishouding. Belanghebbende heeft op 12 juli 2021 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan. De aangegeven inkomsten uit tegenwoordige arbeid bedragen € 30.419 en het aandeel van belanghebbende in de negatieve inkomsten uit eigen woning bedraagt € 3.054. Belanghebbende heeft geen melding gemaakt van een ontvangen uitkering.
2.1.
In 2020 was de partner van belanghebbende zelfstandig ondernemer en heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO-1) ingediend. [1]
2.2.
De gemeente heeft een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm toegekend. Deze bedroeg over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 in totaal netto € 4.508. De ingehouden loonheffing bedraagt € 526 .
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende en heeft hij de helft van de uitkering aan belanghebbende toegerekend. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.882.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de helft van de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend?
3.2.
Belanghebbende stelt dat de helft van de TOZO-1 uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. De partner van belanghebbende heeft de uitkering aangevraagd en belanghebbende heeft de aanvraag zelf niet ondertekend. Bovendien was de uitkering ook alleen voor de partner bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer.
3.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende kan worden aangemerkt als rechthebbende. De rechtbank overweegt dat de TOZO-1 is gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Anders dan alleen uit artikel 2 van de TOZO-1 volgt, moet het begrip rechthebbende ook worden uitgelegd in lijn met artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. [2] Door de gemeente is een netto-uitkering toegekend die is gebaseerd op de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers. [3] De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat belanghebbende als rechthebbende kan worden aangemerkt. De zinssnede
‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’van artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet doet daar niet aan af. Een strikt grammaticale lezing van die passage zou tot de conclusie kunnen leiden dat de partner – gelet op zijn inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. Gelet echter op de toelichtingen bij de TOZO-1 is dat naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de regelgever geweest bij die regeling. Het is bij de invoering van de regeling namelijk de bedoeling geweest aan te sluiten bij de bestaande kaders van de Participatiewet. [4] Zoals hiervoor al is beschreven komt op grond van die wet het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. De hoogte van de TOZO-1-uitkering is ook afgeleid van de bijstandsnorm voor gehuwden [5] [6] , en is naar dat bedrag uitgekeerd. Daarbij weegt mee dat de regelgever bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm heeft ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. [7] Of de partner zelf behoefte had aan bijstand, is dus van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-1-uitkering. Om die reden acht de rechtbank de omstandigheid dat belanghebbende de uitkering zelf niet heeft aangevraagd of heeft ondertekend niet van belang. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende rechthebbende is geweest op de helft van de TOZO-1 uitkering.
3.4.
Vervolgens is voor belastbaarheid vereist het antwoord op de vraag of belanghebbende de helft van de uitkering heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid onder a van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 1.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Vervolgens bepaalt artikel 3.146, eerste lid van de Wet IB 2001 dat, onder andere, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
3.6.
Vast staat dat de uitkering ontvangen is. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de helft van de uitkering wellicht niet (volledig) op de bankrekening van belanghebbende zelf is gestort niet tot gevolg heeft dat belanghebbende de uitkering voor de heffing van inkomstenbelasting niet heeft genoten. Zoals hiervoor overwogen kan belanghebbende worden aangemerkt als rechthebbende. Indien vervolgens de uitkering is ontvangen op de rekening van de partner of op een gezamenlijke bankrekening brengt dit met zich dat de uitkering is genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het genieten van inkomen kan immers ook via een ander plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 september 1980. [8] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de gemeente een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm is uitgekeerd wat impliceert dat de uitkering voor het hele gezin was bedoeld.
3.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de helft van de uitkering terecht bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. De aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking zijn naar het juiste bedrag opgelegd.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 1 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Besluit van 17 april 2020 houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19.
2.Op grond van artikel 3 van de Participatiewet vallen onder het begrip ‘echtgenoot’ een geregistreerd partner en de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd
3.Als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel b van de Participatiewet.
4.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 9, Stb. 2020, 118.
5.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, Stb. 2020, 118.
6.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 17, Stb. 2020, 118.
7.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, St.. 2020, 118.