ECLI:NL:RBZWB:2023:6107

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
22/2020
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van de TOZO-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.248, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag.

De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende en zijn partner waren gehuwd en de partner had een aanvraag voor een TOZO-uitkering ingediend. De rechtbank overweegt dat de inspecteur de helft van de TOZO-uitkering terecht heeft gecorrigeerd als inkomen van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende als rechthebbende kan worden aangemerkt op de TOZO-uitkering, ondanks dat deze op naam van de partner was aangevraagd. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving omtrent bijstandsverlening en de TOZO-regeling van toepassing zijn en dat de uitkering voor het gezin bedoeld was.

De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2020 correct is vastgesteld en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. De rechtbank verklaart de aanslag en de rentebeschikking in stand, en belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. J.R.P.M. Nielen),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.248. De inspecteur heeft daarbij € 4 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Feiten

2. Belanghebbende en zijn partner waren in het onderhavige jaar gehuwd. Belanghebbende heeft op 30 april 2021 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan. De aangegeven inkomsten bedragen € 42.167 en het aandeel van belanghebbende in de negatieve inkomsten uit eigen woning bedraagt € 4.457. Belanghebbende heeft geen melding gemaakt van een ontvangen uitkering als hierna bedoeld onder 2.2.
2.1.
In 2020 was de partner van belanghebbende zelfstandig ondernemer en heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO-1) ingediend. [1]
2.2.
De gemeente heeft een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm toegekend. Deze bedroeg in totaal netto € 4.428. De ingehouden loonheffing bedraagt € 1.560.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende en heeft hij de helft van de uitkering gecorrigeerd als inkomen van belanghebbende. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.248.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de helft van de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend?
3.2.
Belanghebbende stelt dat de helft van de TOZO-1 uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. De partner van belanghebbende heeft de uitkering op haar eigen naam aangevraagd. Bovendien was de uitkering ook alleen voor de partner bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer.
3.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende kan worden aangemerkt als rechthebbende. De rechtbank overweegt dat de TOZO-1 is gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Anders dan alleen uit artikel 2 van de TOZO-1 volgt, moet het begrip rechthebbende ook worden uitgelegd in lijn met artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. [2] Door de gemeente is een netto-uitkering toegekend die is gebaseerd op de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers. [3] De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat belanghebbende als rechthebbende kan worden aangemerkt. De zinssnede
‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’van artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet doet daar niet aan af. Een strikt grammaticale lezing van die passage zou tot de conclusie kunnen leiden dat de partner – gelet op zijn inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. Gelet echter op de toelichtingen bij de TOZO-1 is dat naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de regelgever geweest bij die regeling. Het is bij de invoering van de regeling namelijk de bedoeling geweest aan te sluiten bij de bestaande kaders van de Participatiewet. [4] Zoals hiervoor al is beschreven komt op grond van die wet het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. De hoogte van de TOZO-1-uitkering is ook afgeleid van de bijstandsnorm voor gehuwden [5] [6] , en is naar dat bedrag uitgekeerd. Daarbij weegt mee dat de regelgever bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm heeft ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. [7] Of de partner zelf behoefte had aan bijstand, is dus van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-1-uitkering. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende rechthebbende is geweest op de helft van de TOZO-1 uitkering.
3.4.
Vervolgens is voor belastbaarheid vereist het antwoord op de vraag of belanghebbende de helft van de uitkering heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid onder a van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 1.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Vervolgens bepaalt artikel 3.146, eerste lid van de Wet IB 2001 dat, onder andere, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
3.6.
Vast staat dat de uitkering ontvangen is. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de helft van de uitkering wellicht niet (volledig) op de bankrekening van belanghebbende zelf is gestort niet tot gevolg heeft dat belanghebbende de uitkering voor de heffing van inkomstenbelasting niet heeft genoten. Zoals hiervoor overwogen kan belanghebbende worden aangemerkt als rechthebbende. Indien vervolgens de uitkering is ontvangen op de rekening van de partner of op een gezamenlijke bankrekening brengt dit met zich dat de uitkering is genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het genieten van inkomen kan immers ook via een ander plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 september 1980. [8] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de gemeente een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm is uitgekeerd wat impliceert dat de uitkering voor het hele gezin was bedoeld.
3.7.
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar documenten die op grond van een Woo-verzoek zijn vrijgegeven. [9] Hij stelt dat uit het onderzoek blijkt dat sommige gemeenten de uitkering door één jaaropgaaf uit te reiken volledig aan de ondernemer hebben toegekend. In dat geval vindt de belastingheffing ook uitsluitend bij de ondernemer plaats en niet bij de partner. Er is daarom sprake van begunstigend beleid, aldus belanghebbende.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
De omstandigheid dat sommige gemeentes abusievelijk de (gezins)uitkering volledig op de jaaropgave van de ondernemer hebben vermeld volstaat niet voor de gevolgtrekking dat sprake is van begunstigend beleid. Daarvoor moet ook aannemelijk zijn dat het vervolgens belasten van de volledige uitkering bij alleen de ondernemende partner het gevolg is van beleid dat is gericht op begunstiging van een bepaalde groep. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de betreffende documenten volgt niet dat de inspecteur beleid volgt waarbij sprake is van een begunstigende fiscale behandeling van dergelijke situaties. Uit een aantal passages valt af te leiden dat is overwogen dat de inspecteur de jaaropgaves van de gemeenten dient te volgen [10] , maar naar het oordeel van de rechtbank zijn die passages niet aan te merken als begunstigend beleid. Volgens de rechtbank is sprake van gedachtevorming ten behoeve van een (of meerdere) reactie(s) die vanuit de Belastingdienst zou worden gegeven op signalen dat gemeenten op verschillende wijzen omsprongen met de verstrekking van jaaropgaves met betrekking tot TOZO-1-uitkeringen. Voor zover het beroep op het gelijkheidsbeginsel aan de woordvoeringslijn ontleend wordt [11] , neemt de rechtbank in ogenschouw dat daarbij ook duidelijk wordt aangegeven dat de uitkering bij echtgenoten ieder voor de helft in ogenschouw genomen moet worden. De rechtbank acht deze passage dus ook niet voldoende om daaraan de conclusie te ontlenen dat sprake is van goedkeurend beleid om onjuiste jaaropgaves te volgen, wat tot ongelijke behandeling heeft geleid.
3.9.
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de helft van de uitkering terecht aan belanghebbende is toegerekend, de bruto verdeling van de uitkering tussen belanghebbende en zijn partner onjuist heeft plaatsgevonden. Aan belanghebbende is bruto € 3.535 toegerekend en aan zijn partner bruto € 2.453. Weliswaar is netto aan beiden € 2.214 uitgekeerd, de bruto uitkering had aan beiden voor de helft moeten worden uitgekeerd.
3.10.
De rechtbank overweegt dat in artikel 19, vierde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premie volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat de gemeente de uitkering netto toekent en dat deze op een later moment wordt gebruteerd. Nu de netto uitkering aan beide partners voor de helft is toegerekend heeft de uitkering naar de juiste verhouding plaatsgevonden.
3.11.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de helft van de uitkering terecht en naar het juiste bedrag bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. De aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking zijn naar het juiste bedrag opgelegd.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 1 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Besluit van 17 april 2020 houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19.
2.Op grond van artikel 3 van de Participatiewet vallen onder het begrip ‘echtgenoot’ een geregistreerd partner en de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd
3.Als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel b van de Participatiewet.
4.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 9, Stb. 2020, 118.
5.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, Stb. 2020, 118.
6.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 17, Stb. 2020, 118.
7.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, St.. 2020, 118.
9.Besluit op Woo-verzoek over behandeling TOZO-uitkering voor heffing inkomstenbelasting in partnersituaties, Ministerie van Financiën, 4 juli 2023 (Besluit van 4 juli 2023).
10.Zie bijvoorbeeld pagina 21 van 57 (mailwisseling 01-03-2021) van het totaalbestand van het Besluit van 4 juli 2023 evenals pagina 45 van 57 (‘voorstel voor een antwoord’) van dit bestand.
11.Gelet op de passage: