ECLI:NL:RBZWB:2023:6008

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/1985
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep en belastingrechtelijke geschillen over naheffingsaanslagen omzetbelasting en verzuimboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 augustus 2023, wordt de ontvankelijkheid van de beroepen van belanghebbende B.V. tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2016, 2017 en 2018, alsook de opgelegde verzuimboetes. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag voor 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, terwijl het bezwaar voor 2017 gegrond werd verklaard en voor 2018 ongegrond. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslagen en de belastingrente- en boetebeschikkingen terecht heeft opgelegd, maar dat de verzuimboetes voor 2017 en 2018 moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting, en verklaart de beroepen ongegrond. De verzuimboetes worden verminderd tot respectievelijk € 1.055 voor 2017 en € 1.137 voor 2018.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1985 tot en met BRE 22/1987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: drs. B.A.H. den Haan RB),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2022, 25 maart 2022 en (de toelichting op de uitspraak op bezwaar van) 8 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 augustus 2021 respectievelijk 29 augustus 2021 de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende bedragen aan belastingrente in rekening gebracht en verzuimboetes opgelegd:
Zaaknummer
8500.84.830
Jaar
Naheffing
Belastingrente
Verzuimboete
22/1985
F.01.6501
2016
€ 75.134
€ 13.117
€ 5.278
22/1986
F.01.7501
2017
€ 11.222
€ 1.510
€ 1.122
22/1987
F.01.8501
2018
€ 11.971
€ 1.132
€ 1.197
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag 2016 en de bijbehorende beschikkingen wegens termijnoverschrijding (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2017 en de bijbehorende beschikkingen gegrond verklaard en een vermindering verleend. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2018 en de bijbehorende beschikkingen is ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen alle voornoemde beslissingen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het jaar 2016 terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook beoordeelt de rechtbank of de naheffingsaanslagen en de belastingrente- en de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt zij in dit verband of belanghebbende recht heeft op meer aftrek van voorbelasting dan die reeds aan haar is verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het jaar 2016 terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen en de boete- en belastingrentebeschikkingen over de jaren 2017 en 2018 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Wel moeten de verzuimboetes over de jaren 2017 en 2018 worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een tussenhoudster binnen de [groep] . Zij is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). [1]
3.1.
In de onderhavige jaren worden de aandelen in belanghebbende voor 50% gehouden door [B.V. 1] ( [B.V. 1] ) en voor 50% door [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). Belanghebbende behoort niet tot een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en heeft geen personeel in dienst.
3.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren meerdere deelnemingen. Belanghebbende verstrekt aan een aantal van haar deelnemingen leningen. Zij heeft daarover in de onderhavige jaren respectievelijk € 34.977 (2016), € 69.617 (2017) en € 40.668 (2018) aan rente ontvangen. De daarmee behaalde omzet is vrijgesteld van omzetbelastingheffing.
3.3.
De kosten die belanghebbende in onderhavige jaren heeft gemaakt zijn grofweg in te delen in de volgende soorten: (1) kantoorkosten (2016 tot en met 2018), (2) een managementvergoeding betaald aan [B.V. 1] van € 50.000 (exclusief omzetbelasting) per jaar (2016 tot en met 2018), (3) kosten die zien op de verkoop van de aandelen in de deelneming [afdeling 1] (2016) en (4) kosten die zien op de doorstart van [afdeling 2] (2016).
3.4.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Het onderzoek was beperkt tot het controleren van de aanvaardbaarheid van de in 2018 in aftrek gebrachte voorbelasting. De bevindingen van dit boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 20 juli 2021 (controlerapport). De bevindingen zien niet alleen op 2018, maar ook op de jaren 2016 en 2017.
3.5.
Over de jaren 2016 tot en met 2019 heeft belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting de volgende bedragen aangegeven:
2016
2017
2018
2019
(Belaste) omzet
€ 610
€ 562
€ 0
€ 236.857
Verschuldigde OB
€ 128
€ 118
€ 0
€ 49.740
Voorbelasting
-/- € 75.262+
-/- € 11.340+
-/- € 11.971 +
-/- € 48.620 +
Te voldoen
-/- € 75.134
-/- € 11.222
-/- € 11.971
€ 1.120
Zij heeft daarbij over de onderhavige jaren de volledige aan haar in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht.
3.6.
In het controlerapport concludeert de inspecteur dat de door belanghebbende over de onderhavige jaren in aftrek gebrachte voorbelasting moet worden gecorrigeerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze toerekenbaar is aan belaste activiteiten. Met de onderhavige naheffingsaanslagen heeft de inspecteur deze bedragen nageheven. De inspecteur heeft tevens verzuimboetes opgelegd wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.
3.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het jaar 2016 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft de inspecteur over 2016 de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd door alsnog op een deel van de geclaimde voorbelasting pro-rata-aftrek (dat wil zeggen: op basis van de verhouding tussen belanghebbendes belaste omzet en haar totale omzet in het betreffende jaar) toe te staan.
Bij uitspraken op bezwaar over de jaren 2017 en 2018 heeft de inspecteur beslist dat belanghebbende de door haar geclaimde voorbelasting niet volledig in aftrek mocht brengen, maar slechts op pro-ratabasis. Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur daarom een vermindering verleend van € 114 [2] en de belastingrente- en boetebeschikking in overeenstemming daarmee verminderd. Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur per saldo geen vermindering verleend, omdat de pro-rata-aftrek wegens het ontbreken van belaste omzet in dat jaar 0% bedroeg (zie 3.5).

Motivering

2018
Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 6 april 2022, ontvangen bij de rechtbank op 7 april 2022, beroepen ingesteld. Zoals de inspecteur in zijn verweerschrift heeft toegelicht is over 2018 door processuele oorzaken geen dan wel later dan gebruikelijk een centrale beschikking uitspraak op bezwaar verzonden. Het beroep is daarmee prematuur. Belanghebbende heeft met haar beroep een kopie van de motivering van de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 meegestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank, kon belanghebbende op basis daarvan menen dat de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen. Gelet daarop acht de rechtbank ook het beroep over het jaar 2018 ontvankelijk. [3]
2016
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken. [4] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. [5]
5.1.
De naheffingsaanslag over het jaar 2016 is gedagtekend 29 augustus 2021. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de naheffingsaanslag pas na die datum is verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen deze aanslag is daarom geëindigd op maandag 11 oktober 2021. Belanghebbende stelt het bezwaar op 6 oktober 2021 per reguliere post te hebben verzonden. Gelet op de betwisting door de inspecteur dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn is ontvangen, is het aan belanghebbende om de verzending van het bezwaarschrift aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft haar stelling dat het bezwaarschrift tijdig is verstuurd op geen enkele wijze onderbouwd.
5.2.
Het bezwaarschrift is op 24 november 2021 per post, en op 22 november 2021 per e-mail, bij de inspecteur ingekomen en dus na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend. De bezwaartermijn volgt rechtstreeks uit de wet. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding – zoals in dit geval – een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen.
5.3.
Niet-ontvankelijkverklaring blijft alleen achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. [6] Er zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend geworden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 25 november 2021 en 21 december 2021 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de termijnoverschrijding. Belanghebbende op die brieven niet gereageerd. De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat in deze procedure niet aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslag en bijbehorende beschikkingen over het jaar 2016 wordt toegekomen.
2017 en 2018
Heeft belanghebbende recht op een aanvullende aftrek van voorbelasting?
6. Op grond van de Wet OB brengt een ondernemer in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. [7]
6.1.
Er bestaat in de eerste plaats recht op aftrek van voorbelasting indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (de directe kosten). Indien het onmiddellijke verband ontbreekt, bestaat in de tweede plaats geheel of gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting wanneer de kosten voor de verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer (de algemene kosten). Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en de ondernemer zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten. Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen. [8]
6.2.
Belanghebbende stelt dat zij in de onderhavige jaren belaste economische activiteiten verrichtte, bestaande in de operationele en financiële directievoering van haar deelnemingen. Ter onderbouwing van haar stelling voert belanghebbende aan dat [B.V. 1] en [B.V. 2] in de onderhavige jaren (management)werkzaamheden hebben verricht voor belanghebbende en haar deelnemingen. Een groot deel van de (management)werkzaamheden van [B.V. 1] had volgens belanghebbende betrekking op herstructureringswerkzaamheden met als doel om binnen de financieel slecht presterende deelnemingen een ‘turnaround’ tot stand te brengen. Onderdeel van de afspraken met de andere aandeelhouders van de deelnemingen was dat pas vanaf het moment van het bereiken van de ‘turnaround’, en wanneer de deelnemingen weer financieel naar behoren zouden presteren, een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden in rekening zou worden gebracht. Eerst vanaf het jaar 2019, zo stelt belanghebbende, heeft zij hiervoor een vergoeding aan haar deelneming(en) in rekening gebracht. Volgens belanghebbende heeft die vergoeding mede betrekking op in de onderhavige jaren door haar verrichte (management)werkzaamheden. Dat belanghebbende in de onderhavige jaren werkzaamheden voor haar deelneming(en) heeft verricht, blijkt onder meer uit het feit dat zij in de onderhavige jaren (enig) bestuurder was van (een aantal van) haar deelnemingen. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat volgens belanghebbende in de onderhavige jaren belaste (management)diensten aan en vervolgens door haar zijn verricht.
De in de jaren 2017 en 2018 gemaakte kosten houden volgens belanghebbende rechtstreeks en onmiddellijk verband met voornoemde belaste economische activiteiten, zodat de door haar in de aangifte geclaimde voorbelasting volledig aftrekbaar is (directe kosten).
6.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren vrijwel uitsluitend vrijgestelde prestaties verrichtte, bestaande in de kredietverlening aan haar deelnemingen (zie 3.2) en dat de door haar gestelde belaste (management)werkzaamheden op geen enkele wijze nader zijn onderbouwd. Dat zij in de onderhavige jaren dergelijke werkzaamheden zou hebben verricht dan wel zich daartoe verbonden zou hebben, blijkt niet uit de stukken. En zelfs al zou belanghebbende dergelijke (management)werkzaamheden hebben verricht dan heeft zij daar in de onderhavige jaren geen vergoeding voor bedongen, aldus de inspecteur. De inspecteur stelt verder dat hem niet bekend is waar de beperkte belaste omzet die belanghebbende in haar aangifte over de onderhavige jaren heeft vermeld betrekking op heeft (zie 3.5). Volgens de inspecteur maakt belanghebbende dan ook niet aannemelijk dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de gemaakte kosten en bepaalde belaste economische activiteiten (in een later stadium) waardoor zij recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – op wie de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op meer aftrek van voorbelasting dan haar reeds is verleend. Belanghebbende heeft in de jaren 2017 en 2018 geen managementvergoeding aan haar deelnemingen in rekening gebracht en tegenover de betwisting van de inspecteur heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de in 2019 ontvangen managementvergoeding deels betrekking had op belaste managementactiviteiten in de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende heeft, hetgeen zij in dit verband over haar belaste (management)werkzaamheden heeft aangevoerd, op geen enkele wijze met concrete stukken onderbouwd. Gelet daarop is niet aannemelijk gemaakt dat de omzetbelasting die drukt op de door haar gemaakte kosten rechtstreeks met belaste activiteiten (directe kosten) verband houdt. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar over de onderhavige jaren een volledig recht op aftrek van voorbelasting toekomt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
7. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Zijn de verzuimboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
8. Ook tegen de verzuimboetes heeft belanghebbende geen zelfstandige gronden aangevoerd. De verzuimboetes zijn opgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met inachtneming van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van de verzuimboete is voldoende dat aan één of meer van deze verplichtingen niet is voldaan. Factoren als de mate van schuld en opzet zijn verder niet relevant. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt is niet gebleken. Ook overigens ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank acht de bij (uitspraak op bezwaar verminderde) boete van € 1.111 (2017) en de boete van € 1.197 (2018) in dit geval passend en geboden.
8.1.
Voor een (verdere) vermindering van de boetes bestaat dan nog wel aanleiding indien de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste feitelijke aanleg dient plaats te vinden, is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berechting niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
8.2.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn in dit geval is overschreden. De rechtbank stelt vast dat 20 juli 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de boetes zijn aangekondigd in het controlerapport met die dagtekening (zie 3.4). De rechtbank doet uitspraak op 28 augustus 2023. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar dan met iets meer dan één maand is overschreden. De boetes voor beide jaren moeten daarom worden gematigd met 5% tot respectievelijk € 1.055 (2017) en € 1.137 (2018). [9] De ambtshalve matiging van de boetes is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van de beroepen.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Het matigen van de verzuimboetes voor de jaren 2017 en 2018 maakt dat niet anders. Dat betekent dat belanghebbende geen belasting terugkrijgt. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de jaren 2017 en 2018 voor zover deze de verzuimboetes betreffen;
- vermindert de verzuimboetes tot respectievelijk € 1.055 (2017) en € 1.137 (2018).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 28 augustus 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 7 van de Wet OB.
2.De pro rata over het jaar 2017 bedraagt afgerond 1%, namelijk (€ 562/(€ 562 + € 69.617)) x € 11.340 = 0,8 %. De inspecteur heeft daarom 1% van € 11.340 = € 114 aftrek verleend.
3.Artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 6:7 van de Awb.
5.Artikel 6:9 van de Awb.
6.Artikel 6:11 van de Awb.
7.Artikel 15, eerste lid, van de Wet OB.
8.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:481.
9.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.