ECLI:NL:RBZWB:2023:5886

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
BRE 22/2736
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.095, en een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar dit verzoek werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de aanslag te hoog is en dat de verzuimboete niet terecht is opgelegd.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende de vereiste aangifte niet tijdig heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in redelijkheid het belastbaar inkomen heeft geschat op het gebruikelijk loon van € 44.000, en dat de verzuimboete passend is. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij geen verwijt treft voor het niet tijdig indienen van de aangifte, ondanks zijn stelling dat hij een herseninfarct heeft gehad. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.095 waarbij gelijktijdig bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 (de verzuimboete) is opgelegd en een bedrag van € 798 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn zoon, drs. [naam] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur] . Van hetgeen op zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen en de verzuimboete terecht is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2015 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd en de opgelegde verzuimboete passend en geboden is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is geboren in 1946 en houdt alle aandelen in [N.V.] , [B.V. 1] en [B.V. 2] (laatstgenoemde BV is opgericht op 1 mei 2015). Belanghebbende is de bestuurder van deze vennootschappen. Er zijn geen andere werknemers in dienst.
4.1.
[N.V.] heeft tot 1 mei 2015 onder de handelsnaam [bedrijf] activiteiten uitgeoefend. Na 1 mei worden deze activiteiten door [B.V. 2] uitgeoefend. Het betreft een onderneming in de vorm van een accountantspraktijk. De werkzaamheden worden verricht door belanghebbende.
4.2.
[B.V. 2] heeft vanaf 1 mei 2015 facturen gestuurd met vermelding van een betalingsinstructie naar de bankrekening van [B.V. 1] of een bankrekening op naam van de zoon van belanghebbende. Deze facturen zijn door belanghebbende opgemaakt.
4.3.
Belanghebbende is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Op 4 november 2016 heeft de inspecteur een aanmaning verzonden met als uiterste inleverdatum 18 november 2016.
4.4.
De aangifte IB/PVV 2015 is door belanghebbende op 6 december 2016 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 13.162 en is als volgt opgebouwd:
Pensioen en lijfrente € 9.379
ROW € 17.067
Negatieve inkomsten eigen woning € 13.284 -/-
4.5.
De aanslag IB/PVV 2019 is op 9 januari 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.095. De inspecteur is daarbij afgeweken van de aangifte en heeft een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking genomen en het resultaat uit overige werkzaamheden verminderd tot nihil. Tevens is een bedrag van € 798 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
4.6.
Belanghebbende heeft op 1 juli 2019 een bezwaarschrift ingediend. Dit is vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) in behandeling genomen.
4.7.
De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 27 januari 2021 afgewezen.
4.8.
Belanghebbende is op 19 april 2018 getroffen door een herseninfarct.

Motivering

Omkering en verzwaring van de bewijslast
5. De rechtbank stelt voorop dat artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.1.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [1]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voor het onderhavige jaar het aangiftebiljet pas heeft ingediend op 6 december 2016, derhalve na de in de aanmaning gestelde termijn van 18 november 2016.
5.3.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende over 2015 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.4.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het belastbaar inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Dit geldt overeenkomstig voor een geval zoals hier waar het gaat om een procedure tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering.
Gebruikelijk loon
6. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB).
6.1.
Op grond van artikel 12a eerste lid van de Wet LB (tekst 2015) bedraagt het loon van een werknemer die werkzaamheden verricht voor een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft tenminste € 44.000 tenzij de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat dit bedrag hoger is dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. In dat geval kan dit lagere loon in aanmerking genomen worden.
6.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat hij in 2015 werkzaamheden heeft verricht voor [B.V. 2] .
6.3.
Gelet op deze werkzaamheden en de positie van belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid en zonder dat sprake is van willekeur het belastbaar inkomen heeft geschat op het gebruikelijk loon van € 44.000 op grond van artikel 12a van de Wet LB.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de stelling dat een deel van de omzet toegerekend zou moeten worden aan een eenmanszaak, niet het vereiste tegenbewijs geleverd. Immers, vast staat dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor tenminste één vennootschap ( [B.V. 2] ) waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
Verzuimboete
7. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het jaar 2015. Deze aangifte is echter niet tijdig ingediend, ook niet nadat een herinnering en een aanmaning zijn verstuurd. Indien een belastingplichtige de aangifte IB/PVV niet binnen de door artikel 9, derde lid van de AWR gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim waarvoor de inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen (artikel 67a, eerste lid, van de AWR). Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Als sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
7.1.
De bewijslast dat sprake is van avas rust op de belanghebbende.
7.2.
Dat belanghebbende ter zake van het niet tijdig indienen van de aangifte geen enkel verwijt treft, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende onderbouwt dit door te wijzen op het feit dat hij op 19 april 2018 een herseninfarct heeft gehad. Dit heeft echter plaatsgevonden lang na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn.
7.3.
Belanghebbende stelt dat de hoogte van de verzuimboete disproportioneel is gezien de korte tijdsduur tussen de inleverdatum en de datum dat de aangifte is ingediend.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de oplegde boete passend en geboden is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de inspecteur in het verweerschrift heeft aangevoerd dat de boete zo hoog is omdat belanghebbende over de periode 2001 t/m 2014 stelselmatig de aangiften inkomstenbelasting niet, dan wel niet tijdig, heeft ingediend. Uit dit onweersproken feit volgt dat de verzuimboete in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet disproportioneel is.
Belastingrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2015, de belastingrentebeschikking alsmede de verzuimboete in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 24 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hoger beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hoger beroepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.