ECLI:NL:RBZWB:2023:5605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/411256/KG ZA 23-311 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot huurachterstand en ontruiming

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een executiegeschil tussen een huurder en verhuurder. De huurder, aangeduid als [eiser01], had een huurovereenkomst met de verhuurder, aangeduid als [gedaagden01], voor een woning in [plaats01]. De verhuurder had eerder een vonnis verkregen waarin de huurovereenkomst werd ontbonden en de huurder werd veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. De huurder vorderde in dit kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, stellende dat er sprake was van een juridische misslag en dat ontruiming zou leiden tot een noodtoestand voor hem en zijn gezin.

De voorzieningenrechter overwoog dat de kantonrechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad had verklaard en dat de huurder geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de kantonrechter niet in aanmerking had kunnen nemen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de huurder niet had aangetoond dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder woog dan het belang van de verhuurder bij voortzetting van de tenuitvoerlegging. De vordering van de huurder werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De zaak illustreert de strikte eisen die aan een huurder worden gesteld bij het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis, vooral in het licht van de belangenafweging tussen huurder en verhuurder.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/411256 / KG ZA 23-311
Vonnis in kort geding van 7 juli 2023
in de zaak van
[eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna: [eiser01] ,
advocaat: mr. F. Ergec te Bergen op Zoom,
tegen

1.[gedaagde01] ,

te [plaats02] ,
2.
[gedaagde02],
te [plaats02] ,
gedaagde partijen,
hierna samen: [gedaagden01] ,
advocaat: mr. R.H.W. van Ewijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 juli 2023, 11.16 uur, met productie 1;
- de conclusie van antwoord in kort geding, met producties 1-3;
- het bericht van mr. Ergec van 6 juli 2023 met de aanvullende producties 2-9;
- het bericht van mr. Ergec van 6 juli 2023 met de aankondiging van een aanvullende productie 10, welke productie 10 op 7 juli 2023 ter griffie is ingekomen;
- het bericht van mr. Ergec van 6 juli 2023 met de aanvullende productie 11;
- de mondelinge behandeling van 7 juli 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van mr. Ergec, met de aanvullende productie 12;
- de pleitnota van mr. Van Ewijk.
1.2.
Vanwege het spoedeisende karakter van de zaak is op 7 juli 2023 een kop-staartvonnis uitgesproken. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is opgemaakt op 17 juli 2023.

2.Het geschil en de beoordeling

De feiten
2.1.
Op 1 november 2017 is tussen [gedaagden01] als verhuurder en [eiser01] als huurder een huurovereenkomst tot stand gekomen voor de zelfstandige woonruimte gelegen aan de [adres01] [plaats01] (hierna: de huurovereenkomst en het gehuurde).
2.2.
De kantonrechter van deze rechtbank, locatie Bergen op Zoom, heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 14 juni 2023 in de zaak onder nummer 10215581 CV EXPL 22-2938 (hierna: het vonnis van 14 juni 2023) – in conventie – de huurovereenkomst ontbonden, met veroordeling van [eiser01] om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen, om een bedrag van € 3.530,96 aan achterstallige huur over de periode tot en met 30 april 2023 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en om over de periode vanaf 1 mei 2023 tot aan de dag van feitelijke ontruiming van het gehuurde een bedrag van € 455,00 per (gedeelte van een) maand aan (verminderde) huur dan wel gebruiksvergoeding te betalen, met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten, en – in reconventie – de huurprijs met ingang van 25 juli 2022 tot 70%, zijnde € 455,00 per maand, verminderd, met compensatie van de proceskosten.
De kantonrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“(…)
3.3.
[eiser01] voert verweer, inhoudende – samengevat – dat hij de huurbetaling heeft opgeschort omdat sprake is van gebreken aan het gehuurde, dat hij de huur niet (structureel) te laat betaalt en dat geen sprake is van slecht huurderschap.
(…)
3.4.
[eiser01] vordert in reconventie dat [gedaagden01] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot herstel van gebreken aan het gehuurde en dat de huurprijs wordt verminderd tot 40% van de geldende huur vanaf 1 januari 2022 tot het moment dat de gebreken zijn hersteld, met veroordeling van [gedaagden01] in de kosten van deze procedure.
(…)
4.5.
Wanneer sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW dient de verhuurder ingevolge artikel 7:206 BW op verzoek van de huurder dat gebrek te herstellen. Doet de verhuurder dit niet, dan kan er aanleiding bestaan voor de huurder om de huurbetaling op te schorten en/of een vordering tot huurprijsvermindering in te stellen. Voor de beoordeling van het beroep van [eiser01] op opschorting en zijn (reconventionele) vordering tot huurprijsvermindering, is daarom het volgende van belang.
4.6.
[eiser01] stelt dat sprake is van vocht- en schimmelproblematiek, lekkages, verzakkingen en scheuren en barsten in de muren van het gehuurde. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat sprake is van vochtproblematiek. In opdracht van [gedaagden01] heeft Murprotec onderzoek verricht in het gehuurde. Uit de offerte van 20 februari 2023 van Murprotec blijkt dat sprake is van optrekkend vocht in de muren. Logischerwijs leidt dit (ook) tot schimmelproblematiek. Dit betekent dat sprake is van een gebrek in de categorie C volgens het Gebrekenboek van de Huurcommissie. Dat sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW staat daarmee vast. De overige door [eiser01] gestelde gebreken, namelijk de lekkages, verzakkingen en scheuren en barsten in de muren van het gehuurde zijn onvoldoende onderbouwd, zodat deze geen nadere bespreking behoeven.
4.7.
Uit de WhatsApp-correspondentie tussen partijen volgt dat [eiser01] in elk geval vanaf 2 oktober 2021 de vocht- en schimmelproblematiek aan [gedaagden01] heeft gemeld en hen heeft verzocht om over te gaan tot herstel. [gedaagden01] stellen dat zij naar aanleiding van de melding van [eiser01] het gehuurde hebben bezocht en daarbij geen gebreken hebben vastgesteld. Zij hebben daarom in eerste instantie met [eiser01] afgesproken dat hij het gehuurde (vaker) moest ventileren. Verdere actie om het gebrek vast te stellen en te herstellen was volgens [gedaagden01] niet mogelijk, omdat de communicatie met [eiser01] daarna erg moeizaam is verlopen en hij pas in februari 2023 toegang heeft verschaft tot het gehuurde zodat (de oorzaak van) het gebrek door Murprotec kon worden vastgesteld. Het .gebrek is nu (nog) niet hersteld, omdat de woning voor het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden leeg moet zijn. Gelet op de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat van beide partijen een meer proactieve houding had mogen worden verwacht om het gebrek vast te stellen en te herstellen. Dat het vaststellen van de vocht- en schimmelproblematiek moeizaam is verlopen en nog steeds niet is verholpen, is te wijten aan zowel [gedaagden01] als [eiser01] .
4.8.
Het voorgaande betekent voor de door [eiser01] gevorderde huurprijsvermindering dat deze gedeeltelijk zal worden toegewezen. Bij een gebrek categorie C zoals hier aan de orde, kan de huur maximaal (tijdelijk) worden verlaagd tot 40% van de geldende huurprijs (wat neerkomt op een huurprijsvermindering van maximaal 60%). Aangezien het gebrek reeds geruime tijd geleden bij de verhuurder was gemeld, maar beide partijen een aandeel hebben in het moeizame verloop van het vaststellen en herstellen van het gebrek, acht de kantonrechter een huurprijsverlaging tot 70% van de geldende huurprijs in de rede. Die huurprijsvermindering kan evenwel niet, zoals door [eiser01] gevorderd, met ingang van 1 januari 2022 worden toegewezen. Wanneer een huurder op grond van artikel 7:257 BW aanspraak wil maken op een tijdelijke huurprijsvermindering omdat sprake is van een gebrek, dient de huurder daartoe immers binnen zes maanden nadat hij de verhuurder heeft geïnformeerd over het gebrek een vordering in te stellen bij de rechter. [eiser01] heeft deze termijn, gelet op zijn melding van 2 oktober 2021, laten verstrijken. Dat betekent dat er uitsluitend huurprijsvermindering kan worden gevorderd over een periode van zes maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering. Aangezien [eiser01] zijn vordering tot huurprijsvermindering op 25 januari 2023 heeft ingesteld, is de huurprijsvermindering tot 70% van de geldende huurprijs toewijsbaar met ingang vanaf 25 juli 2022.
4.9.
Het voorgaande betekent voor de gevorderde huurachterstand het volgende. Over de periode van 1 januari 2022 tot en met 24 juli 2022 was [eiser01] een huurprijs van € 650,00 per maand verschuldigd en vanaf 25 juli 2022 een huurprijs van € 455,00. In totaal is [eiser01] vanaf 1 januari 2022 tot en met 30 april 2023 een bedrag van € 8.600,96 aan huur verschuldigd, waarvan hij € 5.070,00 heeft voldaan. De huurachterstand bedraagt daarom € 3.530,96. De door [gedaagden01] in conventie gevorderde huurachterstand zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen.
Ontbinding van de huurovereenkomst
4.10.
[gedaagden01] vorderen ontbinding van de huurovereenkomst en leggen daaraan ten grondslag dat [eiser01] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Artikel 6:265 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De vraag die hier voorligt, is (dus) of [eiser01] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst.
4.11.
Vast staat dat sprake is van een huurachterstand, hetgeen een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert. Voor zover [eiser01] in dat kader een beroep doet op een opschortingsrecht, overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 6:262 BW in samenhang met artikel 7:205 BW is een huurder in beginsel gerechtigd zijn betalingsverplichting jegens de verhuurder op te schorten, indien de verhuurder zijn verplichting tot het verhelpen van gebreken aan de woning niet nakomt. Zoals hiervoor overwogen, is het feit dat de vocht- en schimmelproblematiek nog steeds niet is hersteld, niet alleen te wijten aan [gedaagden01] , maar heeft [eiser01] daar zelf (ook) aan bijgedragen. Het beroep op opschorting slaagt daarom niet.
4.12.
[gedaagden01] stellen dat [eiser01] naast het laten ontstaan van een huurachterstand (ook) tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de huur structureel te laat te betalen. In artikel 4.4 van de huurovereenkomst is bepaald dat de huur steeds bij vooruitbetaling, dat wil zeggen vóór of op de eerste dag van de periode waarop de (huur)betaling betrekking heeft, dient te worden voldaan. Uit de door [gedaagden01] overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen partijen, waarvan de inhoud door [eiser01] niet is betwist, volgt dat [gedaagden01] [eiser01] in elk geval sinds oktober 2018 met enige regelmaat heeft gewezen op (te) late betalingen. Er is dus sprake van een (herhaalde) tekortkoming aan de zijde van [eiser01] , welke in samenhang met de huurachterstand van zodanig gewicht is dat, rekening houdend met alle belangen over en weer, de door [gedaagden01] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. Dat [eiser01] stelt dat hij de afgelopen jaren een stabiel leven heeft opgebouwd en (dus) belang heeft bij de voortzetting van de huurovereenkomst doet aan het voorgaande niet aan af. Het belang van [gedaagden01] bij tijdige en correcte huurbetaling weegt in dit geval zwaarder.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde worden toegewezen. De ontruimingstermijn wordt gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis. De stelling van [gedaagden01] dat [eiser01] zich niet gedraagt als een goed huurder behoeft – aangezien de vordering van [gedaagden01] reeds op andere gronden wordt toegewezen – geen nadere bespreking.
4.14.
Ten aanzien van de door [eiser01] verzochte terme de grâce overweegt de kantonrechter dat (de gemachtigde van) [eiser01] bij brief van 9 februari 2023 heeft aangezegd vanaf februari 2023 een bedrag van € 260,00 per maand aan huur te zullen voldoen (zijnde 40% van de huur) tot het moment dat de gebreken zijn hersteld. Over de maand april 2023 heeft [eiser01] echter (wederom) niets betaald, zodat de huurachterstand is opgelopen. Mede gelet op het feit dat [eiser01] in de afgelopen jaren regelmatig de huur niet (tijdig) heeft betaald, ziet de kantonrechter geen aanleiding om een terme de grâce toe te verlenen.
(…)
4.23.
[eiser01] heeft bezwaar gemaakt tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het (toewijzend) vonnis. Als reden heeft hij daarvoor aangevoerd dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis het wettelijk stelsel van de huurbescherming doorkruist. De kantonrechter overweegt dat het uitgangspunt van het wettelijke systeem is dat een vonnis executoriale kracht heeft en (dus) onmiddellijk ten uitvoer kan worden gelegd. De door [eiser01] aangevoerde belangen wegen in het licht van de omstandigheden van deze zaak niet zwaar genoeg om af te wijken van de hoofdregel dat een vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Het verzoek van [eiser01] om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt daarom afgewezen.”
2.3.
Het vonnis van 14 juni 2023 is op of omstreeks 19 juni 2023 aan [eiser01] betekend. [gedaagden01] heeft [eiser01] doen aanzeggen dat de deurwaarder bij gebreke van tijdige ontruiming door [eiser01] , op 11 juli 2023 tot ontruiming zal overgaan.
2.4.
[eiser01] heeft destijds, blijkens de brief van 19 juni 2023 van de deurwaarder aan de advocaat van [gedaagden01] , te kennen gegeven dat hij, met name vanwege zijn twee inwonende kinderen van 2 en 15 jaar en het mogelijk moeten vinden van een andere school, uitstel wenst te verkrijgen tot eind augustus 2023, onder betaling van de lopende huur. [gedaagden01] heeft dit verzoek om uitstel afgewezen.
2.5.
[eiser01] had ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding niet voldaan aan de veroordeling in het vonnis van 14 juni 2023 tot betaling van de achterstallige en lopende huur c.q. gebruiksvergoeding.
Het geschil en de beoordeling daarvan
2.6.
[eiser01] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden01] zal verbieden de ontruiming van het gehuurde, hangende de hoger beroep procedure voort te zetten, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat zij zich hieraan niet houden, te vermeerderen met wettelijke rente, althans een zodanige beslissing te nemen als door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, met veroordeling van [gedaagden01] in de proceskosten.
2.7.
Aan deze vordering legt [eiser01] ten grondslag dat het vonnis van 14 juni 2023 op een juridische misslag berust, althans dat de ontruiming aan zijn zijde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Volgens [eiser01] heeft hij de huurbetaling vanwege de al sinds 2017 aanwezige schimmel- en vochtproblematiek in het gehuurde opgeschort, heeft hij met betrekking tot de omstandigheden in het gehuurde en de ernst van de gebreken een bewijsaanbod gedaan, heeft hij in dat verband ook verzocht om een descente en heeft hij het verzoek gedaan tot een terme de grâce, maar is de kantonrechter ten onrechte en zonder nadere motivering aan al deze verzoeken voorbijgegaan, wat maakt dat sprake is van een juridische misslag. Ook zijn er, zo stelt [eiser01] , feiten en omstandigheden die eerst na het vonnis van 14 juni 2023 zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen en die maken dat ontruiming van het gehuurde aan de zijde van [eiser01] een noodtoestand zal doen ontstaan, waartoe hij verwijst naar de als productie 12 ter zitting overgelegde e-mail van het Leger des Heils. [eiser01] stelt dat er geen vervangende woonruimte beschikbaar is en dat door de ontruiming de al precaire situatie van het gezin zal omslaan in een catastrofe, omdat de Raad voor de Kinderbescherming zal worden ingeschakeld en zijn 15-jarige zoon waarschijnlijk in een pleeggezin zal worden geplaatst. [gedaagden01] heeft om die reden geen althans onvoldoende zwaarwegend belang bij de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis, aldus [eiser01] . Daartoe is volgens hem ook nog van belang dat het vonnis van 14 juni 2023 jegens zijn partner geen executoriale titel tot ontruiming oplevert en dat [eiser01] in hoger beroep door de ontruiming in een nadeliger bewijspositie zal komen te verkeren. Op grond waarvan de kantonrechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, is overigens niet duidelijk, aldus [eiser01] .
2.8.
[gedaagden01] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser01] , dan wel tot afwijzing van de gevorderde voorziening, met veroordeling van [eiser01] in de kosten van deze procedure.
2.9.
Als verweer voert [gedaagden01] – samengevat – het volgende aan. De kantonrechter heeft zijn beslissing om het vonnis van 14 juni 2023 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, na dat daarover ter zitting is gedebatteerd, in het vonnis gemotiveerd, zodat uitgangspunt is dat de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar is, ook al wordt door [eiser01] tegen vonnis hoger beroep ingesteld, waarvan tot op de zitting in deze procedure niet is gebleken. Dit kort geding is slechts een vertragingstactiek. Gelet op de overwegingen van de kantonrechter is van een klaarblijkelijk feitelijke of juridische misslag geen sprake en omtrent nieuwe feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan, heeft [eiser01] niets gesteld, wat wel op zijn weg lag aangezien hij verlangt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst. Hetgeen [eiser01] daartoe heeft aangevoerd, betreft enkel feiten en omstandigheden die ten tijde van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter al bekend waren, toen ook aan de orde zijn gekomen en in de belangenafweging van de kantonrechter zijn meegenomen. Dat de ontruiming tot inschakeling van de Raad voor de kinderbescherming en een ‘catastrofe’ zal leiden wordt betwist en dient, ook indien dat het geval zou zijn, niet ten laste van [gedaagden01] te komen, omdat dit tot de eigen (ouderlijke) verantwoordelijkheid van [eiser01] behoort. Het belang van [gedaagden01] bij ontruiming weegt zwaarder. [eiser01] komt immers ondanks al zijn toezeggingen daartoe nog steeds zijn betalingsverplichtingen niet na, terwijl hij daartoe naar eigen zeggen wel in staat is, zodat hij ook in staat moet worden geacht om andere woonruimte, die in de omgeving van het gehuurde ook daadwerkelijk beschikbaar is, te huren, waartoe [eiser01] zich echter kennelijk niet heeft ingespannen. Van [gedaagden01] kan in de gegeven omstandigheden niet worden gevergd dat zij [eiser01] nog langer in het gehuurde laat, zoals de kantonrechter reeds heeft overwogen. Aan [eiser01] is met de tegen 11 juli 2023 aangezegde ontruiming al een ruimere termijn gegeven. Een verdere verlenging van de ontruimingstermijn is voor [gedaagden01] niet bespreekbaar. Voor het geval de tenuitvoerlegging desondanks mocht worden geschorst, dan dient die schorsing tot uiterlijk 31 augustus 2023 te worden beperkt, omdat [eiser01] zelf heeft aangegeven dat ontruiming per die datum zonder meer mogelijk is.
2.10.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Spoedeisend belang
2.11.
Het gaat hier om een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Met de aard van de gevorderde voorziening is het spoedeisend belang van [eiser01] gegeven, te meer omdat [gedaagden01] heeft verklaard niet bereid te zijn de ontruiming uit te stellen en de uitkomst van het (nog niet door [eiser01] ingestelde) hoger beroep af te wachten.
Beoordelingskader
2.12.
De vraag die in dit kort geding voorligt, is of voldoende grond bestaat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 juni 2023, voor zover dit de door de kantonrechter uitvoer bij voorraad verklaarde veroordeling tot ontruiming van het gehuurde betreft. Bij de beantwoording van die vraag moeten de criteria worden gehanteerd die volgen uit het – door [gedaagden01] aangehaalde – arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, waarin wordt verwezen naar de eerdere arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688) en die luiden als volgt:
( i) De eiser moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
(iv) Indien de rechter een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de eiser die wijziging van deze beslissing wenst – afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag – aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien geen gemotiveerde beslissing is gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
(vi) Bij de onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 30).
2.13.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de kantonrechter het vonnis van 14 juni 2023 uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard én dat hij die beslissing in het vonnis ook nader heeft gemotiveerd (zie hiervoor onder 2.2.). Dat betekent dat de voorzieningenrechter, overeenkomstig het hiervoor onder (iv) vermelde criterium, alleen tot schorsing van de tenuitvoerlegging dient over te gaan indien sprake is van feiten en omstandigheden die de kantonrechter bij zijn beslissing niet in aanmerking heeft kunnen nemen doordat zij zich eerst daarna hebben voorgedaan en die maken dat het belang van [eiser01] bij behoud van het gehuurde zwaarder weegt dan het belang van [gedaagden01] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis, afgezien van het geval dat het vonnis op een kennelijke misslag berust.
(Geen) kennelijke misslag
2.14.
[eiser01] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Daartoe is vereist dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging of in het dictum onjuist is en die situatie doet zich in deze zaak niet voor. De stellingen die [eiser01] daartoe inneemt, vormen in feite slechts een herhaling van zijn stellingen in de procedure die tot het vonnis van 14 juni 2023 heeft geleid en aan die stellingen is de kantonrechter, anders dan [eiser01] meent, niet zonder motivering voorbijgegaan, nog afgezien van de vraag of dát zou betekenen dat sprake is van een kennelijke juridische misslag. Anders dan [eiser01] stelt, heeft de kantonrechter zijn verweer dat hij de huurbetalingen heeft gestaakt vanwege de door [eiser01] gestelde gebreken aan het gehuurde, welke gebreken kennelijk (ook) volgens [eiser01] zelf niet tot een huurvermindering van 100% (maar hooguit tot een huurkorting van 60%) zouden kunnen leiden, wél in zijn overwegingen betrokken, welke overwegingen kennelijk tot het oordeel hebben geleid dat de door [eiser01] toegepaste (volledige) opschorting van de huurpenningen niet gerechtvaardigd was. Ook de beslissing om aan [eiser01] ondanks zijn verzoek daartoe geen terme de grâce te verlenen, is door de kantonrechter in het vonnis toegelicht. Dat [eiser01] het met (de uitkomst van) deze inhoudelijke overwegingen van de kantonrechter niet eens is, dat de kantonrechter tot een ander oordeel had kunnen komen en dat niet op voorhand uitgesloten is dat in hoger beroep anders wordt beslist, betekent niet dat sprake is van een kennelijke juridische misslag. Van een dergelijke evidente of aperte vergissing in het recht of de feiten is hier geen sprake.
(Geen) nieuwe feiten en omstandigheden
2.15.
Ook aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter in dit geval niet toe. Ontruiming kan vergaande consequenties hebben, maar dat betekent niet dat zonder meer sprake is van een noodtoestand waardoor de executie van het vonnis moet worden geschorst. [eiser01] heeft in dit kort geding geen feiten of omstandigheden gesteld die de kantonrechter bij zijn beslissing niet in aanmerking heeft kúnnen nemen doordat deze zich eerst ná de uitspraak hebben voorgedaan. Hetgeen [eiser01] in dit kort geding heeft gesteld omtrent zijn gezinssituatie, het mogelijk niet (op korte termijn) voorhanden zijn van andere woonruimte, de niet-uitvoerbaarheid van het vonnis jegens zijn partner en zijn bewijspositie in hoger beroep, heeft hij in de procedure bij de kantonrechter al naar voren kunnen brengen in het kader van de door de kantonrechter te maken belangenafweging. Indien en voor zover [eiser01] dat toen niet heeft gedaan, is dat een omstandigheid die niet aan [gedaagden01] kan worden tegengeworpen, maar alleen aan [eiser01] zelf kan worden toegerekend.
Conclusie
2.16.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde voorziening niet toewijsbaar is. [eiser01] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden01] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
697,00
- nakosten
173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.184,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
weigert de gevorderde voorziening,
3.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.184,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiser01] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.