In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland, die op 7 december 2020 een aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2020 had opgelegd. De rechtbank behandelt de vraag of de aanslag terecht is opgelegd, waarbij de focus ligt op de hoofdverblijfplaats van belanghebbende. Belanghebbende, die sinds 2013 eigenaar is van een gemeubileerde woning in [plaats 1], heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die volgens de heffingsambtenaar is opgelegd omdat zij niet in de gemeente hoofdverblijf zou hebben.
De rechtbank constateert dat belanghebbende ingeschreven staat in de basisregistratie personen op het adres van de woning in de gemeente Schouwen-Duiveland en dat zij in 2020 meer dan 90 dagen over de woning kon beschikken. De heffingsambtenaar heeft echter betoogd dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar hoofdverblijf in de gemeente, onder andere omdat zij regelmatig in [plaats 2] verblijft en daar ook haar huisarts heeft. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij en haar echtgenoot apart leven, maar dat zij regelmatig in de omgeving van [plaats 2] verblijft om op haar kleinkinderen te passen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2020 haar hoofdverblijf buiten de gemeente had.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag forensenbelasting 2020, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat er geen kosten zijn gesteld of gebleken die voor vergoeding in aanmerking komen.