ECLI:NL:RBZWB:2023:5294

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
02/311436-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid en strafoplegging in een zedenzaak met betrekking tot minderjarigen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 augustus 2023, staat de verdachte terecht voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd in 1999. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die in het verleden al veroordeeld is voor vergelijkbare feiten, zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met twee minderjarige jongens. De gedragingen van de verdachte zijn als ernstig en traumatisch voor de slachtoffers beoordeeld. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en de verdachte zorgvuldig gewogen. Hoewel de verdachte deels heeft bekend, heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor het seksueel binnendringen van het lichaam van de eerste aangever, waardoor hij voor dat feit is vrijgesproken. Voor het tweede feit, waarbij de verdachte zijn penis in de mond van de tweede aangever heeft gestopt, is de verdachte wel schuldig bevonden. De rechtbank heeft rekening gehouden met de eerdere veroordeling van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, en heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank heeft de vordering van de eerste benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de vordering van de tweede benadeelde partij tot een bedrag van € 7.767,49 is toegewezen, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/311436-22
vonnis van de meervoudige kamer van 1 augustus 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. P. Doorakkers, advocaat te Oosterhout.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 juli 2023, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens zijn tijdens de zitting de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] behandeld en hebben zij gebruik gemaakt van hun spreekrecht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 in Breda
feit 1:met [slachtoffer 1] , die toen nog geen twaalf jaar oud was, ontuchtige handelingen heeft gepleegd welke mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
feit 2:met [slachtoffer 2] , die toen nog geen twaalf jaar oud was, ontuchtige handelingen heeft gepleegd welke mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan. Voor het feit dat het verdachte is geweest die ontuchtige handelingen pleegde in het Haagse Beemden Bos in het bijzijn van de twee aangevers die nog geen twaalf jaar oud waren, baseert de officier van justitie zich op de eerste plaats op de bekennende verklaring van verdachte ter zitting. Daarnaast baseert hij zich op de verklaringen van beide aangevers, die niet op elkaar zijn afgestemd: deze komen grotendeels overeen, maar verschillen ook op enkele punten. Voor het bewijs van feit 2, en dan in het bijzonder het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 2] , baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [slachtoffer 2] , die hij gedetailleerd en authentiek vindt, en de verklaring van verdachte op zitting. Uit de aangifte van [slachtoffer 2] gecombineerd met de verklaring van verdachte op zitting kan worden afgeleid dat verdachte zijn piemel in de mond van [slachtoffer 2] heeft gestopt. Voor het bewijs van feit 1, en dan in het bijzonder het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [slachtoffer 1] , die hij ook gedetailleerd en authentiek vindt, en die onder meer inhoudt dat hij verdachte heeft moeten pijpen. Verder wordt steun gevonden in de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van verdachte ter zitting: daaruit blijkt dat verdachte zijn piemel uit zijn broek haalde en zich bovendien in het bijzijn van de aangevers heeft afgetrokken. Dat [slachtoffer 2] tijdens het informatief gesprek zeden heeft gezegd dat verdachte zijn piemel niet in de mond van [slachtoffer 1] heeft gestopt, kan worden verklaard door de shock waarin [slachtoffer 2] verkeerde, nadat hij zelf was misbruikt. Daardoor was zijn beleving van wat er allemaal precies gebeurde mogelijk (deels) vertroebeld. Dat verdachte ontkent dat hij zijn piemel in de mond van beide jongens heeft gedaan, en verklaart dat hij dat slechts bij één van hen deed, ligt – aangenomen zijn belang om strafrechtelijke aansprakelijkheid zo veel mogelijk te voorkomen – voor de hand.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het misbruik van [slachtoffer 1] en heeft daarom vrijspraak bepleit voor feit 1. Volgens de verdediging is er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] . Feit 2, te weten het misbruik van [slachtoffer 2] , mede bestaand uit het seksueel binnendringen van zijn lichaam, kan wel wettig en overtuigend worden bewezen. [slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte immers verklaard dat hij de piemel van verdachte in zijn mond geduwd kreeg en tijdens het informatie gesprek zeden verklaarde hij dat verdachte zijn piemel
nietbij [slachtoffer 1] in zijn mond heeft geduwd. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij zijn piemel bij één van de twee jongens in de mond heeft gebracht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het plegen van ontuchtige handelingen
Verdachte heeft bij de politie en op de zitting een deels bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij op een dag in 1999 twee jongens trof, die nog geen 12 jaar oud waren. Hij kende ze niet. Hij heeft ze mee het Haagse Beemden bos ingelokt met een smoes over een hut. Hij was seksueel opgewonden. Op een zeker moment heeft hij zijn penis uit zijn broek gehaald. Hij heeft zichzelf afgetrokken in het bijzijn van de jongens. Aangevers hebben hierover hetzelfde verklaard. Dat verdachte in het bijzijn van aangevers ontuchtige handelingen heeft gepleegd, staat voor de rechtbank dan ook vast.
Het binnendringen van het lichaam
Feit 1
Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij voelde dat hij de piemel van verdachte in zijn mond geduwd kreeg en dat hij vloeistof, een stof die hij later associeerde met sperma, in zijn mond heeft gehad. Tegenover deze verklaring van aangever [slachtoffer 1] staat de verklaring van verdachte. Hij ontkent dat hij zijn piemel in mond van beide jongens heeft geduwd. Op zitting heeft verdachte verklaard dat hij zijn piemel in de mond van één van de twee jongens heeft geduwd. Daarnaast heeft aangever [slachtoffer 2] verklaard dat [slachtoffer 1] de piemel van verdachte
nietin zijn mond heeft gehad, althans, dat hij zich dat niet herinnert. De rechtbank stelt voorop dat zij niet uitsluit dat het gegaan is zoals aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat zijn verklaring zeer gedetailleerd is en authentiek overkomt. Zij twijfelt er dan ook niet aan dat aangever [slachtoffer 1] de gebeurtenissen beleefd heeft zoals hij daarover verklaard heeft. Wanneer het gaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever, moet de rechtbank wel constateren dat deze gebaseerd zijn op herinneringen aan gebeurtenissen die meer dan twintig jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gelet daarop en omdat zowel [slachtoffer 2] als verdachte anders hebben verklaard, heeft de rechtbank niet de overtuiging dat het precies is gegaan zoals aangever [slachtoffer 1] verklaard heeft. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van [slachtoffer 1] , op het punt van het door verdachte binnendringen van zijn lichaam. Nu dat een zeer wezenlijk element van de tenlastelegging is, wordt verdachte vrijgesproken ter zake van feit 1.
Feit 2
Aangezien verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting een bekennende verklaring heeft afgelegd voor feit 2 en voor dit feit ook geen vrijspraak is bepleit, wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Hart van Brabant, registratienummers PL2000-2020103390 en PL2000-2022073233, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en digitaal doorgenummerd van pagina 1 tot en met 64.
De rechtbank acht feiten 2 wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de ter zitting van 18 juli 2023 afgelegde bekennende verklaring van verdachte;
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] van 22 april 2022 (p. 43-51).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2
in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 te Breda, met [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedag 2] 1992), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer 2] gebracht en zich in het bijzijn van die [slachtoffer 2] afgetrokken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie stelt voorop dat het niet eenvoudig is om in deze zaak tot een passende strafmodaliteit en strafmaat te komen. Dit heeft vooral te maken met de eerdere veroordeling van verdachte voor een soortgelijk feit, waarmee op grond van art. 63 Sr nu rekening moet worden gehouden. Verdachte is in 2003 veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf en TBS met verpleging. Aangezien het toen ging om twee gevallen van pedoseksueel misbruik en in dit geval ook gaat om twee gevallen van pedoseksueel misbruik, ziet de officier van justitie ook met inachtneming van art. 63 Sr nog ruimte voor strafoplegging in dit concrete geval. Verder merkt hij op dat hij rekening houdt met het recente advies van de reclassering, waaruit blijkt dat er nog zorgen zijn over verdachte. Ook betrekt de officier van justitie het rapport van het Pieter Baan Centrum uit 2003 bij zijn strafeis. Daaruit bleek dat verdachte een pedofiele stoornis, een verstandelijke beperking en autisme had en dus sterk verminderd toerekeningsvatbaar was voor de strafbare feiten waarin hij in dat jaar werd veroordeeld. Deze kenmerken, die aan de basis stonden van de oplegging van TBS met verpleging in 2003, zijn ongeneeslijk. Gelet op het voorgaande vordert de officier van justitie aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van vier maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaar. Voor wat betreft de bijzondere voorwaarden volgt hij de aanwijzingen van de reclassering, met uitzondering van de aanwijzing verdachte op te nemen in een zorginstelling. Aangezien verdachte al jarenlang vrijwillig bij [zorginstelling] verblijft, vindt de officier van justitie een dergelijke voorwaarde niet nodig. Met deze straf meent de officier van justitie recht te doen aan het strafdoel van vergelding, terwijl tegelijkertijd het vangnet rond verdachte wordt verstevigd door middel van een meer dwingend juridisch kader.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling, met als invulling voortzetting van het verblijf bij [zorginstelling] . Op basis van het rapport van het Pieter Baan Centrum uit 2003 dient te worden uitgegaan van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte toen hij de strafbare feiten pleegde. De verdediging benadrukt dat de afgelopen 24 jaar geen incidenten hebben plaatsgevonden rondom verdachte. Hij heeft reeds uitgebreid een TBS-maatregel ondergaan, met daarop volgend een traject dat thans in zekere zin nog doorloopt. Oplegging van een soortgelijke maatregel acht de verdediging dan ook niet wenselijk. De verdediging wijst tot slot op het rapport van de reclassering, waarin staat dat een gevangenisstraf de stabiele woon- en begeleidingssituatie van verdachte zou doorkruisen en dat een taakstraf gezien zijn persoonlijke problematiek niet uitvoerbaar is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Eerdere veroordeling
Verdachte is bij vonnis van 10 juni 2003 door de meervoudige strafkamer te Alkmaar veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. De executie hiervan vond plaats van 25 juni 2003 tot 20 april 2011. De veroordeling betrof twee gevallen van een poging tot verkrachting en het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van 16 jaar. De rechtbank acht het ten laste gelegde misbruik van aangever [slachtoffer 2] in het jaar 1999 nu (ook) bewezen. Verdachte wordt dus ná de veroordeling uit 2003 berecht voor een strafbaar feit dat is gepleegd vóór die veroordeling, namelijk in 1999. Hij is door deze gang van zaken het voordeel misgelopen dat de samenloopbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht hem bij gelijktijdige berechting zouden hebben geboden. Artikel 63 Sr dwingt de rechter in een dergelijke situatie om een straf op te leggen mét toepassing van deze samenloopbepalingen. De rechtbank ziet zich daardoor voor de vraag gesteld of er, met inachtneming van de door de rechtbank Alkmaar in 2003 opgelegde straf en maatregel, thans nog ruimte is voor oplegging van een straf en/of maatregel voor feiten die daarvoor al waren gepleegd. Wanneer die ruimte er is, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen in hoeverre de noodzaak bestaat deze te benutten. Bij de beoordeling van de ruimte voor en noodzaak van de oplegging van een straf of maatregel in dit concrete geval, houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met de ernst van het feit en de persoon van verdachte.
De ernst van het feit
Op een dag in 1999 zijn twee bevriende jongetjes van zeven en acht jaar oud door verdachte meegelokt naar een bos, alwaar een hut zou zijn. In dat bos heeft verdachte zich in het bijzijn van deze jongetjes afgetrokken. Ook heeft hij bij één van hen (aangever [slachtoffer 2] ) zijn piemel in de mond geduwd.
Door zo te handelen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 2] in ernstige mate geschonden. Hij heeft zijn eigen seksuele behoeften voorop gesteld en in het geheel geen rekening gehouden met de impact die zijn handelen had op de nog zeer jonge [slachtoffer 2] en de ernstige gevolgen die deze als gevolg hiervan nog langdurig zou ondervinden. Hoewel verdachte van het seksueel binnendringen van aangever [slachtoffer 1] wordt vrijgesproken, is niet in geschil dat [slachtoffer 1] getuige is geweest van het seksueel misbruik van zijn vriend [slachtoffer 2] . Daarnaast is hij geconfronteerd met het zich aftrekken door verdachte. Voor de rechtbank staat daarmee vast het onderhavige incident ook voor [slachtoffer 1] een zeer heftige en traumatische gebeurtenis moet zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe aan de nog jonge leeftijd van aangevers. Hij heeft hen hun kinderlijke onschuld afgenomen en een gezonde seksuele ontwikkeling belemmerd. Dat de gedragingen van verdachte gevoelens van onbegrip, machteloosheid, schaamte en angst bij aangevers moeten hebben veroorzaakt, is evident, maar is ook zeer treffend gebleken uit de door hen ter zitting voorgelezen aangrijpende slachtofferverklaringen.
De persoon van verdachte
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten deels bekend en is al eerder veroordeeld voor pedoseksuele delicten. In 2003 is door een psycholoog en psychiater van het Pieter Baan Centrum een rapportage opgemaakt over de persoon van verdachte. De rechtbank benadrukt dat zij de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum gezien de in een ver verleden liggende totstandkomingsdatum voor een beoordeling van de persoon van verdachte op dit moment met de grootste voorzichtigheid benadert. Uit het rapport blijkt dat verdachte al sinds zijn vroege jeugd een verstandelijke beperking heeft en ook een aan autisme verwante stoornis. Ook blijkt uit het rapport dat door de betreffende psycholoog en psychiater in 2003 is vastgesteld dat bij verdachte sprake is van pedofiele geaardheid: hij voelt zich in ieder geval al sinds de afgelopen vijf jaar (dus: in ieder geval sinds 1998), seksueel aangetrokken tot kinderen van ongeveer zeven jaar. De rechtbank ziet hier een duidelijk aanknopingspunt voor de conclusie dat verdachte ook in 1999 een pedofiele stoornis had. Nu de psycholoog en psychiater in hun rapport op basis van het voorgaande komen tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid voor de pedoseksuele feiten die verdachte in Heiloo pleegde in 2002, gaat de rechtbank ook uit van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid voor de strafbare feiten die hij pleegde in 1999 in Breda.
In de jaren 2003 tot en met 2011 heeft verdachte een TBS-maatregel ondergaan. In die jaren zijn verschillende rapporten over de persoon van verdachte opgemaakt, waaruit blijkt dat de stoornissen die in 2003 werden gediagnosticeerd, onverminderd aanwezig waren.
Ofschoon de aanwezigheid van de genoemde stoornissen recent niet bevestigd is door een psycholoog en/of psychiater, blijkt uit het rapport van de reclassering van 22 mei 2023 dat verdachte nog steeds kampt met complexe psychische problematiek. Uit dit rapport maakt de rechtbank op dat verdachte al sinds zijn transmurale verlof in het kader van zijn tbs-maatregel bij [zorginstelling] verblijft; inmiddels dus vrijwillig. Hij krijgt hier specialistische 24-uursbegeleiding in een besloten woonvoorziening voor mensen met een verstandelijke beperking en complexe (psychiatrische) problematiek. Verdachte krijgt sinds lange tijd en ook nu nog libidoremmende medicatie en hij werkt hier vrijwillig aan mee.
Volgens de reclassering beschikt verdachte over onvoldoende inzicht, draagkracht en copingsvaardigheden om te kunnen overzien wat voor risico’s hij loopt wanneer hij niet de juiste behandeling en begeleiding krijgt. Ook [zorginstelling] is van mening dat bij onvoldoende nabijheid, duidelijkheid en externe sturing de kans op recidive aanwezig blijft. In 2018 werd het risico op recidive door een door [zorginstelling] ingeschakelde klinisch psycholoog/seksuoloog ingeschat op matig tot hoog.
De reclassering acht het van belang dat bij een veroordeling de huidige stabiele woon- en behandel/begeleidingssituatie blijft voortduren om risico’s op herhaling te blijven voorkomen. De reclassering kan [zorginstelling] bijstaan door middel van toezicht en als stok achter de deur om de stabiele situatie te handhaven. De reclassering adviseert de rechtbank dan ook een meldplicht als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf op te nemen. Daarnaast wordt geadviseerd de opname bij [zorginstelling] , als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf op te nemen. De reclassering adviseert negatief over de eventuele oplegging van een gevangenisstraf vanwege de daarmee gepaard gaande doorkruising van de stabiele situatie waarin verdachte zich nu bevindt. Een taakstraf is door verdachte niet uitvoerbaar en ook een geldboete wordt niet als een voor verdachte passende straf gezien.
Uit zijn Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte na afronding van de tbs-maatregel niet meer verdacht is geweest van een strafbaar feit.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat de toepassing van art. 63 Sr, mede gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting en de straffen en/of maatregelen die in soortgelijke zaken voor dit soort feiten worden opgelegd, aan de rechtbank nu geen ruimte meer laat voor de oplegging van een straf of maatregel. De ontwikkelingen rondom de persoon van de verdachte maken daarnaast dat ook de noodzaak tot het opleggen van een maatregel of bijzondere voorwaarden onvoldoende is gebleken. De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 9a Sr en aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 36.327,25.
Door de verdediging is primair aangevoerd dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdediging de rechtbank verzoekt om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
De rechtbank heeft hiervoor onder 4.3.2. overwogen dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd en dat hij van dit feit dient te worden vrijgesproken. Dit betekent ook dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering schadevergoeding.
7.2
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 8.283,29.
Door de verdediging is primair aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij, zowel in omvang als in hoogte, een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. Diverse posten zouden volgens de verdediging niet eenvoudig kunnen worden vastgesteld. Niet is vast te stellen welke schade direct voortvloeit uit het strafbare feit. Complicerende factor is namelijk dat meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problematiek die benadeelde ervaart, zoals de problematische verhouding die de benadeelde partij met zijn ouders heeft. Verzocht is daarom de vordering van deze benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren. Subsidiair wordt door de verdediging verzocht de vordering van de benadeelde partij te matigen. Bij de vaststelling van het bedrag aan immateriële schade is door de benadeelde partij aansluiting gezocht bij de verkeerde categorie uit de Letselschadelijst Schadefonds geweldsmisrijven, waardoor deze post moet worden bijgesteld naar € 5000,00.
De rechtbank heeft hiervoor onder 4.3.2. overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 2 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de door feit 2 benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van die benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde van feit 2 gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 7.767,49, waarvan € 267,49 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
De rechtbank overweegt hierbij nog het volgende voor wat betreft het gevorderde bedrag van € 783,92 voor de vergoeding van de materiële schade.
 De kosten voor het eigen risico voor het jaar 2023: een bedrag van € 385 is toekomstig. Nu de verschuldigdheid en de exacte omvang van deze kosten niet vaststaan, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor dit deel van zijn vordering.
 De kosten voor het eigen risico voor het jaar 2016 bleken bij nader inzien neer te komen op een bedrag van € 253,75. Voor dit bedrag komt de vordering voor vergoeding in aanmerking. Namens de benadeelde partij is dit deel van de vordering voldoende onderbouwd, waardoor is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaar-de feit. De verdediging heeft deze kosten ook niet betwist. Wat het verschil tussen dit bedrag en het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 385 betreft, wordt de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard.
 De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij de reeds gemaakte reiskosten à € 13,92 voldoende heeft onderbouwd. Daardoor is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit. De verdediging heeft deze kosten niet betwist. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij om de vergoeding van deze kosten toewijzen.
Wat de immateriële schade betreft overweegt de rechtbank dat zij met de verdediging van oordeel is dat niet exact valt vast te stellen welke gebeurtenissen in het leven van de benadeelde partij precies hebben geleid tot welke psychische problematiek. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gegeven niet aan toewijzing van dit deel van de vordering in de weg staat. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat het seksueel misbruik lang geleden heeft plaatsgevonden op een moment dat de benadeelde partij zeven of acht jaar oud was. In een mensenleven zullen na de leeftijd van zeven of acht jaar onmiskenbaar verschillende ingrijpende gebeurtenissen plaatsvinden die in positieve of negatieve zin zullen bijdragen aan de ontwikkeling van de psyche. Deze gebeurtenissen kunnen zich los van elkaar voordoen, maar kunnen ook in verband staan tot elkaar. Wanneer de regel wordt gehanteerd dat verschillende oorzaken van psychologische schade strikt van elkaar moeten kunnen worden gescheiden, zodat de mate van invloed van het strafbare feit exact kan worden vastgesteld, zou een vordering tot immateriële schadevergoeding die ziet op een strafbaar feit dat lang geleden is gepleegd en waarbij het slachtoffer nog jong was, nooit kunnen worden toegewezen. Dit acht de rechtbank niet redelijk en kan ook niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
De rechtbank overweegt voorts dat een benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gevorderde schade. (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256). De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld forse psychische problemen te ervaren als gevolg van het strafbare feit en heeft dit onderbouwd aan de hand van stukken van een psycholoog. Hieruit volgt dat in 2016 de diagnoses angststoornis en een depressieve stoornis zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij daarmee in voldoende mate heeft onderbouwd dat er verband bestaat tussen de psychologische schade die hij heeft geleden en het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Er is sprake van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit, zodat de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van € 7500 wordt toegewezen.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 29 juni 2023, de dag waarop de vordering is ingediend. Een eerder moment acht de rechtbank niet redelijk en billijk.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9a, 36f en 244 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 2:met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die
bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1] niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2]een bedrag van
€ 7.767,49, waarvan € 267,49 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] (feit 2), € 7.767,49 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 juni 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 74 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. Prenger, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. C. Hofman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 augustus 2023.
Mr. Hofman en mr. Prenger zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.