ECLI:NL:RBZWB:2023:5212

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 23_3292 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verleende omgevingsvergunning voor woning met bijgebouw

Op 25 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning met bijgebouw aan het adres van vergunninghouder in de gemeente Drimmelen. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders op 6 juni 2023. Verzoekers, die naast het perceel van vergunninghouder wonen, stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat er uitsluitend vrijstaand gebouwd mocht worden. Ze vorderden een schorsing van de omgevingsvergunning, omdat zij vreesden dat de bouw van de woning met bijgebouw hen onevenredig zou benadelen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In de beoordeling werd gekeken naar de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de belangenafweging tussen de verzoekers en de vergunninghouder. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tussenbouw, die de nieuwbouwwoning verbond met een bestaand vrijstaand gebouw, als bijbehorend bouwwerk kon worden aangemerkt en dat de vergunning voor de bouw van het bijgebouw terecht was verleend. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of terugbetaling van griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging bij verzoeken om voorlopige voorzieningen en de toepassing van het bestemmingsplan in relatie tot vergunningvrij bouwen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder voldoende spoedeisend belang had bij de uitvoering van de bouwplannen, wat bijdroeg aan de afwijzing van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3292 WABOA VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2023 in de zaak tussen

[naam verzoeker] en [naam verzoekster], uit [woonplaats verzoekers], verzoekers,

gemachtigde: J. Elzinga,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, verweerder,
gemachtigde: mr. [naam gemachtigde].
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder], uit [woonplaats vergunninghouder] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. J.M. Lammers.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met bijgebouw aan het adres [adres vergunninghouder] in [woonplaats vergunninghouder].
In het besluit van 6 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning met bijgebouw aan het adres [adres vergunninghouder] in [woonplaats vergunninghouder].
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker, [naam verzoeker], de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder deelgenomen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit onder meer aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangedragen, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
Feiten
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers zijn woonachtig op het perceel aan het adres [adres verzoekers] in [woonplaats verzoekers]. Dit perceel ligt naast het perceel van vergunninghouder.
Op 18 februari 2023 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning met bijgebouw op het adres [adres vergunninghouder] in [woonplaats vergunninghouder].
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Standpunt verzoekers
2. Verzoekers stellen zich, samengevat, op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat niet wordt voldaan aan de eis dat er uitsluitend vrijstaand mag worden gebouwd.
Daarnaast kon het college, door de toezeggingen in het vooroverleg, niet anders dan de omgevingsvergunning verlenen.
Beoordelingskader voorlopige voorziening
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich mee zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belangen.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
5.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
5.2.
Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat de voorbereidende werkzaamheden voor de bouw van de woning met bijgebouw zijn gerealiseerd. Daarnaast heeft vergunninghouder toegelicht dat hij zo snel mogelijk wenst te beginnen met de bouw van de woning en het bijgebouw. Hoewel vergunninghouder op de dag van de zitting zou beginnen met de werkzaamheden, maar hij daarvan heeft afgezien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er toch sprake is van concrete plannen om de bouwwerkzaamheden te starten. Gelet daarop is naar oordeel van de voorzieningenrechter voldoende blijk gegeven van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De verleende omgevingsvergunning
6. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning met een bijgebouw aan het adres [adres vergunninghouder] in [woonplaats vergunninghouder]. Ter plaatse van het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd geldt het onherroepelijk geworden Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie-1’. Daarnaast heeft het perceel de bouwaanduidingen ‘vrijstaand’ en ‘specifieke bouwaanduiding – nieuwbouw toegestaan’.
Het college heeft het bouwplan getoetst aan het bestemmingsplan en heeft vastgesteld dat de hoofdmassa in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het bijgebouw aan de rechterzijde van de woning, gekoppeld aan de bestaande schuur, kan volgens het college vergunningvrij worden opgericht, waardoor er geen vergunning nodig is. [1]
Is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
7.1.
Verzoekers stellen dat in het gebied waar de woning wordt gerealiseerd alleen maar vrijstaande woningen mogen worden gebouwd. Als het bouwplan wordt gerealiseerd, dan zullen er twee aaneen gebouwde woningen ontstaan. Het bouwplan is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Er zal geen sprake zijn van een vrijstaande woning, nu de woning met de bijbehorende bouwwerken aan de woning van verzoekers zal worden gerealiseerd. De woning als geheel zal niet vrijstaand zijn, maar het hoofdgebouw alleen zal dat ook niet zijn. Er wordt dus op geen elke wijze vrijstaand gebouwd, terwijl het bestemmingsplan dit als ruimtelijk principe heeft vastgelegd. De vergunning had door het college dan ook moeten worden geweigerd.
Daarnaast heeft de gemachtigde van verzoekers ter zitting uiteen gezet dat het college het bouwplan, door een vergunning te verlenen en vast te stellen dat een deel vergunningvrij kan worden opgericht, gesplitst. Dit is niet mogelijk, omdat het bijgebouw functioneel en bouwkundig niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Vergunninghouder had dan ook het hoofdgebouw en het bijgebouw apart moeten aanvragen. [2]
7.2.
Het college stelt dat met de tussenbouw de nieuwbouwwoning wordt verbonden met een reeds bestaand vrijstaand gebouw op het achtererf. De tussenbouw en het vrijstaande bijgebouw worden op die manier bij de woning getrokken. Deze tussenbouw komt dicht op het bijgebouw van verzoekers, waardoor gesteld kan worden dat de woning van verzoekers en vergunninghouder niet meer vrijstaand ogen. Het bezwaar miskent dat de tussenbouw een bijbehorend bouwwerk betreft, dat op grond van artikel 2, derde lid, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bijlage II van het Bor), kan worden gerealiseerd. Een omgevingsvergunning voor het bouwen en ook het eventueel afwijken van het bestemmingsplan is voor de tussenbouw niet vereist. Bij vergunningvrij bouwen op grond van artikel 2 van Bijlage II van het Bor blijft het bestemmingsplan immers buiten toepassing.
7.3.
De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of de tussenbouw kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk. Op grond van artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
7.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een gebouw alleen als bijbehorend bijgebouw kan worden aangemerkt als deze zich op hetzelfde perceel bevindt als het hoofdgebouw. Tussen partijen staat vast dat de tussenbouw op hetzelfde perceel wordt gerealiseerd als het hoofdgebouw. Gelet op bouwtekeningen die onderdeel zijn van de verleende omgevingsvergunning kan worden vastgesteld dat het bouwwerk zal worden gebruikt als berging, technische ruimte en wasruimte. Vooralsnog heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat vergunninghouder de tussenbouw niet als zodanig zal gebruiken. Het bouwwerk is functioneel verbonden met de woning, het hoofdgebouw. Daarnaast is het gebouw functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bouwwerk kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin artikel 1 van Bijlage II van het Bor. Nu tussen partijen niet ter discussie staat of er wordt voldaan aan de andere vereisten van artikel 2, derde lid, van Bijlage II van het Bor, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bouwwerk vergunningvrij mocht worden opgericht.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat de in artikel 2 van Bijlage II van het Bor bepaalde gevallen, mits er wordt voldaan aan de gestelde eisen, zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen. Deze bouwwerken worden niet getoetst aan het bestemmingsplan. Die bouwwerken zijn vergunningvrij, ongeacht wat in de regels van het bestemmingsplan is bepaald. [3] Gelet op het systeem van de wet hoeven vergunningvrije bouwwerken niet te worden getoetst aan het bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan niet het toetsingskader is waaraan vergunningvrije bouwwerken moeten voldoen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college de tussenbouw terecht niet heeft getoetst aan het bestemmingsplan.
7.5.
Over de splitsing van het bouwplan oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeksters hebben, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS [4] , terecht gesteld dat het splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk is. Het bouwplan dient als een geheel te worden beschouwd. Het is echter ook vaste rechtspraak van de ABRS dat indien de (alle) onderdelen in de aanvraag zijn opgenomen, uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar moet blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd. [5] In lijn hiermee heeft het college - wat de rechtszekerheid ten goede komt - in het bestreden besluit duidelijk aangegeven wat wél en géén vergunningvrij bouwwerk is.
Het college heeft in aansluiting hierop op goede gronden beoordeeld dat een deel van het bouwplan vergunningvrij mocht worden opgericht en voor het hoofdgebouw een omgevingsvergunning moest worden gevraagd. De tussenbouw en het hoofdgebouw kunnen in bouwkundig en functioneel opzicht van elkaar worden onderscheiden. De woning kan in beginsel ook bestaan zonder de berging, wasruimte en technische ruimte. Deze ruimten kunnen ook elders in het hoofdgebouw worden ondergebracht. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet onjuist is om een omgevingsvergunning te verlenen voor een onderdeel dat vergunningvrij mag worden opgericht. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college op juiste gronden een onderscheid heeft gemaakt tussen het hoofdgebouw, waarvoor een vergunning nodig is, en de tussenbouw, dat vergunningvrij mag worden opgericht.
Had het college de omgevingsvergunning, gelet op het voortraject, slechts kunnen verlenen?
8.1.
Verzoekers stellen dat er tijdens het vooroverleg diverse toezeggingen zijn gedaan aan de derde-partij door het college. Aan de zijde van vergunninghouder zou daarom zijn gesteld dat het college niet meer vrijelijk zou kunnen beslissen om af te zien van vergunningverlening.
8.2.
Het college en vergunninghouder hebben ter zitting uitgelegd dat er sprake was van diverse gesprekken waarin informeel met de gemeente is gesproken over het bouwplan. Er was echter geen sprake van een principeverzoek of een principebesluit.
8.3.
Hoewel de voorlopige voorzieningenprocedure zich naar zijn aard niet leent om (al) uitvoerig op (het beroep op of de verwijzing naar) het vertrouwensbeginsel (en de drie stappen [6] ) in te gaan, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat op geen enkele manier is gebleken dat het college niets anders kon doen dan de gevraagde omgevingsvergunning (te) verlenen. Er is door vergunninghouder geen principeverzoek ingediend en door het college ook geen principebesluit genomen. Uit de mondelinge gesprekken die zijn gevoerd, kan niet worden afgeleid dat het college niets anders kon dan de omgevingsvergunning (te) verlenen. Deze grond mist feitelijke grondslag en kan dan ook niet slagen.

Conclusie en gevolgen

9. Het voorstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zal worden geschorst.
10. Nu het verzoek wordt afgewezen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ook krijgen verzoekers het griffierecht niet terug.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 25 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Wettelijk kader
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht:
Op grond van artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht wordt in deze bijlage onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, dan al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Op grond van artikel 2, derde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet niet vereist indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1º. 5 m,
2º. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met een tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3º. het hoofdgebouw,
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1º. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55º, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:
Maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2º. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1º. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m²: 50% van dat bebouwingsgebied,
2º. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m² en kleiner dan of gelijk aan 300 m²: 50 m², vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m²,
3º. In geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10 % van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150m²,
niet aan of bij:
1º. een woonwagen,
2º. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,
3º. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden.

Voetnoten

1.Artikel 2, derde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
2.Verzoekers verwijzen in dat kader ook naar ABRvS 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699.
3.ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1454, r.o. 9.1.
4.Verzoekers verwijzen naar ABRvS 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699.
5.ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1114.
6.Zie ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.