ECLI:NL:RBZWB:2023:5113

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 3260
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzuimboete in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na stelselmatig verzuim

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een verzuimboete van € 5.278 die aan belanghebbende was opgelegd voor het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. Belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van de boete, maar de inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 juni 2023 werden ook andere samenhangende zaken behandeld.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende stelselmatig verzuim heeft gepleegd, aangezien zij ook in de voorgaande jaren geen aangiften tijdig heeft ingediend. Ondanks de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, waaronder chronische ziekte en financiële problemen, oordeelt de rechtbank dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de boete te vernietigen. De rechtbank vermindert de boete uiteindelijk tot € 850, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar in de behandeling van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 mei 2022.
1.1.
Aan belanghebbende is bij de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 een boete opgelegd van € 5.278. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de boete. De inspecteur heeft de boete verminderd. Het bezwaar daartegen heeft hij ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2023 op zitting behandeld. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 22/3259, 22/3260 en 22/3261. Aan de zitting hebben deelgenomen: [echtgenoot] en [zoon] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 te doen. Later heeft de inspecteur haar een herinnering gestuurd en vervolgens een aanmaning. De aangifte is niet binnen de gestelde termijn gedaan.
2.1.
De inspecteur heeft op 28 augustus 2019 ambtshalve een aanslag vastgesteld en daarbij ook bij beschikking een boete vastgesteld van € 5.278. De aanslag en boete zijn aangekondigd bij brief van 23 juli 2019. De aangifte is ontvangen op 5 maart 2020. Aangegeven is een verzamelinkomen van € 26.626.
2.2.
Ook in de jaren 2014 tot en met 2016 heeft belanghebbende niet tijdig aangiften IB/PVV ingediend. Omdat sprake is van een vierde opeenvolgende verzuim is voor het jaar 2017 de maximumboete van artikel 67a van de AWR opgelegd.
2.3.
Belanghebbende is werkzaam in loondienst. Haar echtgenoot is een van de twee vennoten van [VOF] (de vof). Ook de echtgenoot en de andere vennoot van de vof (de zoon van belanghebbende) hebben hun aangiften IB/PVV te laat ingediend. Ook aan hen is (ieder) een boete van € 5.278 opgelegd.
2.4.
Ten tijde van de indiening van het verweerschrift van de inspecteur had belanghebbende, ondanks dat zij was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, ook nog geen aangiften IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2020 gedaan.
2.5.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar de boete verminderd tot € 3.000 vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende. Datzelfde heeft hij gedaan met de boeten van de echtgenoot en de zoon.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de boete moet worden verminderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de boete moet worden verminderd tot € 850. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. Artikel 67a van de AWR (tekst 2017) bepaalt dat de inspecteur een verzuimboete kan opleggen van maximaal € 5.278 indien een belastingplichtige de aangifte voor een aanslagbelasting, zoals de IB/PVV, niet of niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan. De Belastingdienst heeft het beleid met betrekking tot de boeteoplegging vastgelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Dat beleid komt er op neer dat alleen in uitzonderlijke gevallen waarin stelselmatig wordt verzuimd de aangifte (tijdig) in te dienen, de maximumboete van € 5.278 wordt opgelegd. Volgens de inspecteur wordt de beleidsregel gehanteerd dat van stelselmatig verzuim sprak eis indien de belastingplichtige voor het vierde achtereenvolgende jaar de aangifte niet of niet tijdig indient.
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen schuld aan had aan het niet tijdig doen van de aangifte voor het jaar 2017. Zij is chronisch ziek en in 2017 en volgende jaren regelmatig met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. De stress om haar gezondheid heeft eraan bijgedragen dat zij niet tijdig aan haar fiscale verplichtingen kon voldoen, aldus belanghebbende. Met betrekking tot de overige financiële omstandigheden heeft belanghebbende gesteld dat het jaarresultaat van de vof van haar echtgenoot en haar zoon in 2017 negatief was. Tevens zijn in beroep stukken overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende in 2022 over weinig geld beschikte. Ter zitting is namens belanghebbende toegelicht dat de accountant van de vof, die tevens de aangiften IB/PVV zou verzorgen, steeds heeft gezegd dat hij de aangiften zou indienen, ook nadat boeten waren opgelegd, en dat belanghebbende hem lang heeft geloofd. Inmiddels is belanghebbende overgestapt naar een nieuwe adviseur en die is nu echt jaarstukken aan het maken en aangiften aan het doen. Ten bewijze daarvan zijn namens belanghebbende ter zitting de jaarstukken van de vof voor het jaar 2017 getoond. Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de vennoten van de vof in de afgelopen jaren nauwelijks het hoofd boven water konden houden doordat klanten in de Coronatijd wegbleven. Inmiddels begint de zaak weer te lopen, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat hem te weinig gegevens ter beschikking staan om de draagkracht van belanghebbende te beoordelen doordat belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in haar huidige financiële situatie. Er zijn ook voor recente jaren geen aangiften ingediend, aldus de inspecteur die meent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat verdere vermindering van de boete geboden is.
4.3.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de door belanghebbende geschetste omstandigheden het voor haar (nagenoeg) onmogelijk maakten haar aangifte tijdig te doen. Het is haar verantwoordelijkheid om te controleren of de gemachtigde doet wat hij heeft beloofd. Zeker gezien het grote aantal jaren dat geen aangiften zijn gedaan, had belanghebbende zich moeten realiseren dat er geen aangiften werden gedaan. Daarom is er geen reden de boete te vernietigen wegens afwezigheid van alle schuld.
4.4.
Vaststaat dat belanghebbende ook in de jaren 2014 tot en met 2016 de aangiften IB/PVV niet tijdig heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende stelselmatig verzuimt de aangifte binnen de gestelde termijn te doen. De opgelegde boete is daarom in overeenstemming met de wet en het in het BBBB vastgelegde beleid.
4.5.
Het bovenstaande neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft verzocht de boete verder te matigen wegens haar slechte financiële omstandigheden. De inspecteur heeft de boete gematigd tot € 3.000. Hij heeft in het verweerschrift meer feiten en omstandigheden vermeld over de financiële situatie van belanghebbende dan belanghebbende zelf heeft gedaan. Uit die onweersproken feiten en omstandigheden kan de rechtbank echter niet afleiden dat belanghebbende in staat is de boete te betalen. De rechtbank leidt uit de stukken en hetgeen namens belanghebbende ter zitting is toegelicht af dat een boete van € 3.000 - mede gezien de omstandigheid dat ook aan de echtgenoot en de (thuiswonende) zoon boeten zijn opgelegd - tot onaanvaardbare financiële problemen zal leiden. De rechtbank ziet ook aanleiding om rekening te houden met de omstandigheid dat belanghebbende serieus bezig is de fouten uit het verleden te herstellen en alle achterstallige aangiften te doen. Daarom zal de rechtbank belanghebbende het voordeel van de twijfel gunnen en de boete verminderen tot € 1.000. De rechtbank acht deze boete, alle omstandigheden in aanmerking nemende, passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het doel van deze boete ook is om belanghebbende te stimuleren in de toekomst de aangiften wel tijdig in te dienen.
4.6.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn van twee jaar waarbinnen de zaak behandeld had moeten worden, is overschreden. De boete is aangekondigd op 23 juli 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 20 juli 2023. De overschrijding van de redelijke termijn is dus bijna 2 jaar. Daarom wordt de boete verminderd met 15% tot € 850.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank beschouwt de zaken met de nummers 22/3259, 22/3260 en 22/3261 als samenhangend en zal de proceskostenvergoeding wegens beroepsmatige rechtsbijstand over deze zaken verdelen. In deze zaak wordt dan toegekend 1/3 van € 837 (indienen beroepschrift) of € 279.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de boete tot € 850;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 279; en
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [1]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.