ECLI:NL:RBZWB:2023:504

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/5037 en 21/5038
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieheffing in het kader van de inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.947. Daarnaast was er een aanslag opgelegd voor de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, die op nihil was vastgesteld. De rechtbank behandelt de beroepen van de belanghebbende, die stelt dat de inspecteur ten onrechte premies voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft geheven. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht premies heeft geheven, omdat de belanghebbende premieplichtig was voor deze wetten gedurende de periode dat hij in Nederland werkte. De rechtbank verwerpt de stelling van de belanghebbende dat de premies door zijn werkgever moeten worden betaald en concludeert dat de premies terecht aan de belanghebbende in rekening zijn gebracht. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV wordt ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat de belanghebbende geen belang heeft bij een beslissing over deze aanslag. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5037 en 21/5038
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] ( [land] ), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 oktober 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.947 (hierna: de aanslag IB/PVV).
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een te betalen bedrag van nihil (hierna: de aanslag Zvw).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende (via beeldverbinding) en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in [land] .
2.2.
Belanghebbende was met ingang van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 in loondienst bij een Nederlandse werkgever, [BV] en heeft voor zijn werkzaamheden in Nederland een salaris ontvangen van € 38.850.
2.3.
Naast het salaris heeft belanghebbende in het jaar 2018 een AOW-uitkering ontvangen van € 2.097 en een buitenlands pensioen van € 3.559.
2.4.
In zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende aangegeven dat hij in Nederland niet verplicht verzekerd is voor de premies volksverzekeringen.
2.5.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en uitgegaan van premieplicht vanaf de datum van indiensttreding bij [BV] , te weten
1 juni 2018. Als gevolg daarvan zijn aan belanghebbende premies voor de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) in rekening gebracht.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht premies Wlz en Anw heeft geheven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Premieheffing Wlz en Anw
3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat in de aanslag IB/PVV 2018 ten onrechte premies Wlz en Anw zijn geheven. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur onvoldoende rekening gehouden met artikel 11, tweede lid, van de Europese Verordening 883/2004 (hierna: de Verordening). Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de premies door zijn werkgever moeten worden betaald en daarom niet bij hem kunnen worden geheven.
3.3.
De inspecteur is van mening dat in de aanslag IB/PVV 2018, gelet op artikel 11, derde lid, van de Verordening, terecht premies Wlz en Anw in rekening zijn gebracht, omdat belanghebbende over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 in Nederland premieplichtig is voor de Wlz en de Anw.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat voor situaties zoals deze waarin een belanghebbende op het grondgebied van een andere lidstaat (dan de woonstaat) werkzaamheden verricht en als gevolg daarvan (potentieel) in beide landen aan premieheffing voor sociale verzekeringen wordt onderworpen, de Verordening van toepassing is. De Verordening bepaalt welke lidstaat, onder uitsluiting van de andere lidstaat, bevoegd is de premies te heffen. [1]
3.5.
In artikel 11, derde lid, aanhef en letter a van de Verordening is bepaald:

Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a)
Geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onder 3.5 genoemde artikel uit de Verordening van toepassing vanaf het moment dat belanghebbende in Nederland is gaan werken. In de artikelen 12 tot en met 16 staan uitzonderingen benoemd, die hier niet spelen. Op grond van de nationale wetgeving is belanghebbende premieplichtig voor de Wlz en de Anw. Dit betekent dat Nederland gerechtigd is om premies Wlz en Anw te heffen over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018.
3.7.
De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende dat artikel 12, lid 2 van de Verordening op hem van toepassing is. De in dat artikellid genoemde uitkeringen zijn niet dezelfde uitkeringen als die belanghebbende ontvangt. De stelling van belanghebbende dat hij als werknemer geen premies hoeft te betalen is voorts onjuist. Het klopt dat een werkgever premies (en loonheffingen) behoort in te houden op het loon van de werknemers en daarna af te dragen aan de belastingdienst, maar deze inhouding is een voorheffing. Pas bij het doen van de aangifte IB/PVV wordt vastgesteld hoeveel inkomstenbelasting en premies belanghebbende verschuldigd is. De werknemer is uiteindelijk degene ten laste van wie de premies komen, niet de werkgever.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat de premies voor Wlz en Anw terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Aanslag Zvw
3.9.
Belanghebbende is het niet eens met zijn aanslag Zvw.
3.10.
De rechtbank stelt vast dat de aanslag Zvw is opgelegd naar een bedrag van nul. Zoals in de uitspraak op bezwaar (op bladzijde 6) ook is toegelicht betekent dit dat belanghebbende geen (aanvullende) premie Zvw hoeft te betalen. Belanghebbende heeft geen belang bij een beslissing van de rechtbank over deze aanslag. Daarom zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep tegen de aanslag IB/PVV is ongegrond en het beroep tegen de aanslag Zvw is niet-ontvankelijk. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 31 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 11, derde lid van de Verordening.