ECLI:NL:RBZWB:2023:4878

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 23_3332 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht door de verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 27 december 2021 een bijstandsuitkering ontving, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de ISD Brabantse Wal, dat zijn uitkering per 1 mei 2022 heeft ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat verzoeker als zelfstandig ondernemer niet tot de doelgroep van de Participatiewet (PW) behoort. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de intrekking onterecht was.

Tijdens de zitting op 6 juli 2023 heeft verzoeker toegelicht dat hij een eenmanszaak is gestart en dat hij inkomsten als zelfstandige heeft. De ISD had echter geconstateerd dat verzoeker zijn inkomsten pas in maart 2023 had gemeld, terwijl hij deze al vanaf mei 2022 had. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld melding te maken van zijn inkomsten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de ISD terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand op grond van de PW. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat verzoeker mogelijk recht heeft op bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), maar deze vraag ligt buiten de reikwijdte van deze procedure. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen reden is om de ISD te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, aangezien het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3332 PW VV

uitspraak van 11 juli 2023 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (ISD Brabantse Wal; de ISD),verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2023 (bestreden besluit) van de ISD over de intrekking van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2023. Verzoeker is verschenen. De ISD heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]
.

Overwegingen

feiten en omstandigheden
Verzoeker ontving vanaf 27 december 2021 een bijstandsuitkering.
Op 31 maart 2023 heeft de ISD van verzoeker een wijzigingsformulier ontvangen. Hierop is aangegeven dat verzoeker met ingang van 1 mei 2022 een eenmanszaak, [naam eenmanszaak], is gestart en dat hij inkomsten als zelfstandige heeft. Verzoeker zou zijn zelfstandige activiteiten met ingang van 1 april 2023 hebben beëindigd.
Met de brief van 5 april 2023 heeft de ISD bij verzoeker gegevens opgevraagd. Het gaat onder meer om bankafschriften, de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK), administratie, een kopie van de jaarrekening en verkoopfacturen.
Verzoeker heeft op 19 april 2023 per e-mail stukken aangeleverd, maar niet alles. Zo ontbreken bepaalde bankafschriften, de inschrijving bij de KvK, de administratie, de jaarrekening en verkoopfacturen.
Met de brief van 2 mei 2023 heeft de ISD deze gegevens nogmaals bij verzoeker opgevraagd. Daarnaast heeft de ISD aanvullend om gegevens gevraagd en verzoekers uitkering met ingang van 1 april 2023 geblokkeerd.
Verzoeker heeft tegen de blokkering van zijn uitkering bezwaar gemaakt en hangende dat bezwaar aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek op 8 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet betalen van griffierecht (zaaknummer 23/2748).
Met de e-mail van 9 mei 2023 heeft verzoeker aan de ISD meegedeeld dat hij zich opnieuw heeft laten inschrijven bij de KvK vanwege een nieuwe opdracht bij een dakdekker. Maar die opdracht is niet doorgegaan.
Op 10 mei 2023 heeft verzoeker wederom een aantal gegevens overgelegd, maar niet alle gevraagde gegevens.
Met de brief van 22 mei 2023 heeft de ISD nogmaals informatie bij verzoeker opgevraagd.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit van 25 mei 2023 heeft de ISD verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 1 mei 2022 ingetrokken omdat hij als zelfstandig ondernemer niet tot de doelgroep van de PW behoort. Verzoeker is voor de voorziening in zijn bestaan aangewezen op arbeid in eigen bedrijf. Uit de door verzoeker overgelegde stukken maakt de ISD op dat verzoeker niet voornemens is zijn werkzaamheden als zelfstandige te beëindigen. Mogelijk dat verzoeker recht heeft op een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De consulent zal verzoeker hierover berichten.

Verzoek

Verzoeker heeft toegelicht dat hij op 1 april 2022 is begonnen met een nieuw ondernemingsplan en een nieuw bedrijf [naam eenmanszaak]. Het meeste werk voor deze onderneming kreeg verzoeker via klusplatform [naam platform]. Omdat verzoeker druk was als zelfstandige is het hem niet gelukt om van zijn werkzaamheden melding te maken bij de ISD.
Na een negatief advies van het onderzoeksbureau heeft de ISD verzoekers Bbz-aanvraag in november 2022 afgewezen. Omdat verzoeker toen heel veel werk had heeft hij tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Daarna stopten de opdrachten via [naam platform], omdat verzoeker de toegang tot [naam platform] werd ontzegd. Verzoeker raakte in een depressie en niet in staat om nog iets te doen. In 2022 heeft verzoeker nog verschillende dingen geprobeerd via klusplatform [naam platform] en [naam platform], maar daaraan waren flinke kosten verbonden.
Eind 2022 heeft verzoeker een boekhouder benaderd. Volgens verzoeker maakt hij aanspraak op een behoorlijk bedrag van de Belastingdienst. Verzoeker stelt minstens
1.225 uur te hebben gewerkt en recht te hebben op de startersaftrek. Op dit moment heeft verzoeker bijna geen inkomsten, is zijn financiële situatie penibel en heeft hij zich genoodzaakt gezien om opnieuw een aanvraag om uitkering in te dienen.
Op 31 mei 2023 heeft verzoeker een gesprek met een bevriend dakdekker, [naam dakdekker], gehad voor werk als zzp’er en op 11 mei 2023 is er een gesprek geweest over schuldhulpverlening. Daarnaast is er een intake geweest voor de Wet maatschappelijke ondersteuning met [naam onderdeel], een onderdeel van opvang en verslavingszorg [naam instelling]. Verzoeker lijdt al jaren aan ElektroHyperSensiviteit (EHS).
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Toetsingskader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van deze voorlopige voorziening belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Griffierecht
De voorzieningenrechter stelt vast dat het griffierecht niet is betaald. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van verzoeker ten tijde van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hij niet in verzuim is omdat er sprake is van betalingsonmacht, zodat het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is.
Spoedeisend belang
Gelet op die inkomens- en vermogenspositie is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening daarom inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijk oordeel
De vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of de ISD verzoekers bijstandsuitkering op goede gronden heeft ingetrokken. Als die vraag ontkennend wordt beantwoord kan er aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen.
De ISD heeft verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 1 mei 2022 ingetrokken omdat hij als zelfstandige niet tot de doelgroep van de PW behoort.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een belanghebbende die aan de criteria voldoet van het Bbz 2004 slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand op grond van het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandsverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op (algemene) bijstand op grond van de PW toekomt. Zo heeft de CRvB in de uitspraak van 7 april 2020 [1] overwogen:
‘Appellante was in de periode waar het hier over gaat werkzaam als zelfstandige en zij wilde ook als zodanig actief blijven. Dit betekent dat zij geen recht had op algemene bijstand op grond van de PW. Immers, volgens het sluitende systeem van het op de PW gebaseerde Bbz 2004 kan een zelfstandige slechts op grond van het Bbz 2004 in aanmerking komen voor bijstand.’
Verzoeker heeft aangegeven dat hij over 2022 meer dan 1.225 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Ter zitting heeft hij verder toegelicht dat hij sinds een maand klusjes doet voor dakdekker [naam dakdekker] en dat hij vanaf 1 september aanstaande als zelfstandige in de leer gaat bij [naam dakdekker]. Volgens verzoeker heeft hij steeds geprobeerd minimaal 1.225 uur per jaar als zelfstandige te werken.
Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ISD terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker met ingang van 1 mei 2022 zelfstandige is, en dat hij dat nog steeds is. Hij heeft namelijk aangegeven als zelfstandige actief te willen blijven en dat hij minimaal 1.225 per jaar als zelfstandige probeert te werken. Ook staat hij (opnieuw) als zodanig ingeschreven bij de KvK. Dat betekent dat verzoeker geen recht heeft op bijstand op grond van de PW.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker inmiddels ook een nieuwe aanvraag voor bijstand op grond van de Bbz 2004 heeft ingediend, die ter beoordeling door de ISD voorligt. Mogelijk heeft verzoeker wel recht op bijstand op grond van de Bbz 2004. Die vraag ligt in deze procedure echter niet voor en kan de voorzieningenrechter daarom niet beantwoorden.
Verzoeker heeft pas op 31 maart 2023 bij de ISD middels een wijzigingsformulier gemeld dat hij inkomsten heeft (gehad) uit aannemersbedrijf [naam eenmanszaak]. Aangezien verzoeker dit niet direct – artikel 17 van de PW vermeldt ‘onverwijld’ – na de start op 1 mei 2022 heeft gemeld, heeft verzoeker de inlichtingenplicht geschonden.
Verzoeker betwist de inlichtingenplicht te hebben geschonden en heeft gewezen op het programma ‘Solo’ van de ISD. Daarop heeft verzoeker wellicht gemeld dat hij als zelfstandige aan de slag wil, maar niet dat hij ook inkomsten als zelfstandige heeft. Ter zitting en in het wijzigingsformulier heeft verzoeker erkend dat hij de inkomsten uit zijn bedrijf pas in 2023 gemeld heeft.
Nu verzoeker de inlichtingenplicht heeft geschonden, was de ISD gehouden tot intrekking van verzoekers bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter daarvoor geen reden, nu niet is gebleken dat verzoeker op dit moment niet als zelfstandige kan worden aangemerkt en/of recht heeft op bijstand op grond van de PW.

Conclusie

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Als gevolg daarvan is er geen reden om de ISD te veroordelen in de mogelijke proceskosten van verzoeker.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 11 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: Wettelijk kader

Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. zelfstandige: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1°. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2°. voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3°. alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt;
Artikel 2
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
d. de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
3. Bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking kan gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden worden voortgezet. (…)
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.6
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.