ECLI:NL:RBZWB:2023:4854

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
BRE-21-5095
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring van beroep inzake loonheffingen en onbevoegdverklaring van de bestuursrechter

Op 5 juli 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had in beroep gekomen tegen de beslissing van ingehouden loonheffingen door het UWV over het jaar 2018. De rechtbank had eerder op 12 augustus 2022 de beroepen ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard voor ambtshalve beslissingen. Belanghebbende diende op 22 september 2022 een verzetschrift in, waarin hij aanvoerde dat de eerdere uitspraak ten onrechte ongegrond was verklaard en dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard. Tijdens de zitting op 21 juni 2023 werd het verzet behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de inhouding van loonheffing geen beslissing van een bestuursorgaan was en dat belanghebbende te laat bezwaar had gemaakt. De rechtbank bevestigde dat de stellingen van belanghebbende niet tot een ander oordeel leidden. Ook de onbevoegdverklaring werd door de rechtbank als juist beoordeeld. Belanghebbende had geen recht op doorsturen van het beroepschrift naar de civiele rechter, zoals hij had aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak van 12 augustus 2022 en verklaarde het verzet ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5095
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2023 op het verzet van
[belanghebbende], uit [plaats], [land], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]).

1.Procesverloop

1.1.
Bij brief van 9 november 2021, ontvangen bij de rechtbank op 24 november 2021, is belanghebbende in beroep gekomen. In het beroepschrift stelt belanghebbende in beroep te komen tegen de “beslissing van ingehouden loonheffingen”. Bij het beroepschrift is onder meer een uitspraak op bezwaar gevoegd van 20 oktober 2021 betreffende de inhouding van loonheffingen door het UWV over het jaar 2018.
1.2.
Bij uitspraak van 12 augustus 2022, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard voor zover het beroep ziet op de uitspraken op bezwaar en heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op de ambtshalve beslissingen.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 22 september 2022 een verzetschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het verzet op 21 juni 2023 op zitting behandeld. Belanghebbende heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2.Overwegingen

Standpunten belanghebbende
2.1.
Belanghebbende voert - zakelijk weergegeven - tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het beroep ten onrechte ongegrond is verklaard en dat de (fiscale) bestuursrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard.
Met betrekking tot de ongegrondverklaring van de beroepen
2.2.
Primair is belanghebbende van mening dat de inhouding van loonheffing niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat daarom de termijn om bezwaar te maken niet dan wel later is ingegaan. Belanghebbende stelt ook dat hij met zijn bezwaarschrift, dat op 10 oktober 2021 is ontvangen bij de Belastingdienst, tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van 24 september 2021.
2.3.
Subsidiair is belanghebbende van mening dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hij niet op de hoogte was van de dubbele belastingheffing en niet van de termijnen die gelden voor het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering c.q. teruggave van inkomstenbelasting. De betreffende instanties hebben belanghebbende daarover niet geïnformeerd.
2.4.
Belanghebbende merkt nog op dat hij ook bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de jaren 2019 tot en met 2021 en dat deze onterecht niet in behandeling zijn genomen.
Met betrekking tot de onbevoegdverklaring
2.5.
Belanghebbende stelt dat als de (fiscale)bestuursrechter zich onbevoegd acht dat zij het beroepschrift door moeten sturen naar de civiele rechter conform artikel 6:15 Awb.

3.Oordeel rechtbank

Ontvankelijkheid bezwaar
3.1.
Vast staat dat er loonheffing is ingehouden op de door belanghebbende ontvangen uitkeringen. Tegen die inhoudingen van loonheffing was bezwaar mogelijk binnen 6 weken na de betreffende inhouding. Belanghebbende heeft voor het eerst op 21 september 2021 bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen. Dat is te laat. De buitenzittingsuitspraak is in zoverre dus juist. De stellingen van belanghebbende leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal hierna ingaan op die stellingen.
3.2.
De inhouding van loonheffing is geen beslissing van een bestuursorgaan, zodat geen sprake is van een besluit dat door dat bestuursorgaan op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt dient te worden. Dat er loonheffing was ingehouden kon belanghebbende bijvoorbeeld kenbaar zijn door raadpleging van de uitkeringspecificatie, waarop de ingehouden loonheffing vermeld is. Ook had belanghebbende uit de hoogte van het aan hem op zijn bankrekening betaalde bedrag kunnen afleiden dat er sprake was van een lagere netto-uitkering dan de bruto-uitkering.
Ter zake van de stelling dat niemand belanghebbende heeft geïnformeerd over de dubbele heffing, heeft de rechtbank in de buitenzittinguitspraak terecht geoordeeld dat een na afloop van de bezwaartermijn opgekomen reden om alsnog bezwaar te maken de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maakt.
Onbevoegdverklaring
3.3.
De rechtbank acht het oordeel in de buitenzittingsuitspraak inzake de onbevoegdverklaring eveneens juist. De stelling van belanghebbende dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van 24 september 2021, helpt belanghebbende niet. De beslissing van de inspecteur van 24 september 2021 betreft een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. Hier staat geen bezwaar en beroep tegen open.
3.4.
In tegenstelling tot wat belanghebbende aanvoert is het doorsturen van een beroepschrift naar de civiele rechter conform artikel 6:15, lid 1 van de Awb niet mogelijk. Belanghebbende zal een eventuele procedure bij de civiele rechter zelf moeten starten.
Overige jaren
3.5.
Belanghebbende stelt in verzet dat er ook beroep (en bezwaar) is ingesteld tegen de jaren 2019 tot en met 2021. Uit het beroepschrift volgt dit niet, zodat hieraan in de buitenzittingsuitspraak terecht geen aandacht is besteed. Als belanghebbende van mening is dat de inspecteur ten onrechte (nog) niet heeft beslist op een ingediend bezwaar kan belanghebbende de inspecteur in gebreke stellen en verzoeken om alsnog een beslissing te nemen.
Conclusie
3.6.
De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 12 augustus 2022. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
3.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4.Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 5 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.