ECLI:NL:RBZWB:2023:4581

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
20/9765
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake omzetbelasting en herziening door belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Het betreft een geschil over de voldoening van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2019, waarbij belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening van de omzetbelasting in verband met de levering van een studentencomplex. De rechtbank oordeelt dat het beroep op artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet kan worden ingeroepen, omdat de levering door een andere vennootschap is gedaan. De inspecteur heeft de herziening van de omzetbelasting correct berekend, waarbij rekening is gehouden met de periode van vrijgesteld gebruik van het studentencomplex. De rechtbank concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9765

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende]., gevestigd te [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 oktober 2020.
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2019.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbendes activiteiten bestaan uit projectontwikkeling. Belanghebbende beschikt over een eigen btw-identificatienummer. Het boekjaar van belanghebbende loopt gelijk aan het kalenderjaar.
2.1.
De vennootschap [B.V.] ([B.V.]) bezit alle aandelen in belanghebbende.
2.2.
[B.V.] bezit een pand aan de [straatnaam] te [plaats 2]. In opdracht van [B.V.] heeft belanghebbende de ontwikkeling van een nieuwbouwproject op deze locatie begeleid, namelijk een studentencomplex met 130 studentenwoningen. De bestemming van het studentencomplex betrof de verkoop aan [stichting] (de stichting).
2.3.
Belanghebbende heeft alle (met betrekking tot het studentencomplex) aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De omzetbelasting op de voortbrengingskosten van het studentencomplex bedraagt € 1.136.670.
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het studentencomplex in gebruik is genomen op 1 mei 2019, door middel van verhuur aan studenten. Dit betreft voor de omzetbelasting vrijgestelde verhuur.
2.5.
Op 6 december 2019 heeft [B.V.] het studentencomplex geleverd aan de stichting voor € 7.252.066 exclusief € 1.522.934 aan omzetbelasting.
2.6.
[B.V.] heeft voornoemd bedrag aan omzetbelasting voldaan op aangifte. [B.V.] heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte, welk bezwaar op een later moment is ingetrokken. Deze voldoening op aangifte is onherroepelijk komen vast te staan.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2019 een bedrag van € 42.597 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Daarbij heeft belanghebbende rekening gehouden met € 90.730 aan niet aftrekbare voorbelasting op de voortbrengingskosten, gelet op de vrijgestelde verhuur van het studentencomplex.
2.8.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019. De bevindingen van de inspecteur zijn vastgelegd in een rapport van 17 maart 2020. De inspecteur heeft het volgende standpunt ingenomen. In het jaar van ingebruikname (2019) is sprake van 7 maanden vrijgesteld gebruik en 1 maand belast gebruik van het studentencomplex, uitgaande van een levering met omzetbelasting op 1 december 2019. Belanghebbende heeft daarom recht op 1/8e deel van de voorbelasting op de voortbrengingskosten die toerekenbaar zijn aan het jaar 2019 (dat betreft 1/10e) en recht op de voorbelasting die toerekenbaar zijn aan de 9 daaropvolgende boekjaren (9/10e). Per saldo bestaat voor een bedrag van € 99.459 geen recht op aftrek van voorbelasting.
2.9.
Vervolgens heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 8.729, zijnde € 99.459 minus de correctie van de voorbelasting van € 90.730 waar belanghebbende reeds rekening mee had gehouden. Deze naheffingsaanslag is geen onderdeel van deze procedure.
2.10.
Tijdens het boekenonderzoek zijn belanghebbende en de inspecteur overeengekomen dat tussen belanghebbende en [B.V.] (met terugwerkende kracht) een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestaat.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende een beroep toekomt op artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) met betrekking tot de overdracht van het studentencomplex door [B.V.] aan de stichting. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil welk bedrag aan herziening in aanmerking genomen moet worden als gevolg van de met omzetbelasting belaste levering van het studentencomplex. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Met betrekking tot de herzieningskwestie is tussen partijen niet in geschil dat de datum van ingebruikname van het studentencomplex gesteld wordt op 1 mei 2019 en de datum van de levering van het studentencomplex op 1 december 2019.
4. Naar het oordeel van de rechtbank komt belanghebbende geen beroep toe op artikel 37d van de Wet OB. Tevens heeft de inspecteur het juiste bedrag aan verschuldigde omzetbelasting wegens herziening in aanmerking genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroep op artikel 37d van de Wet OB
5. Belanghebbende stelt dat ten aanzien van de overdracht van het studentencomplex door [B.V.] aan de stichting sprake is van overgang van een algemeenheid van goederen zoals bedoeld in artikel 37d van de Wet OB. Als gevolg daarvan heeft de fiscale eenheid volgens belanghebbende ten onrechte € 1.522.934 aan omzetbelasting voldaan ter zake van de overdracht van het studentencomplex en is tevens ten onrechte € 1.037.211 aan voorbelasting op de voortbrengingskosten in aftrek gebracht door belanghebbende. De toepassing van artikel 37d van de Wet OB resulteert volgens belanghebbende in een teruggaaf van € 485.723.
5.1.
De inspecteur stelt met betrekking tot het primaire standpunt van belanghebbende dat de stelling dat artikel 37d van de Wet OB van toepassing is niet in deze procedure ingenomen kan worden. Volgens de inspecteur betreft dit namelijk een procedure die betrekking heeft op een andere vennootschap dan belanghebbende en die procedure is beëindigd door die andere vennootschap. De inspecteur voert daarvoor aan dat bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op aangifte door [B.V.] over het tijdvak waarin het studentencomplex is geleverd en dat het betreffende bezwaar door [B.V.] is ingetrokken. Subsidiair stelt de inspecteur dat artikel 37d van de Wet OB niet van toepassing is, omdat het studentencomplex voor belanghebbende een voorraadgoed betrof en geen geheel of gedeelte van een algemeenheid van goederen.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft zelfstandig belasting op aangifte voldaan. Vervolgens is belanghebbende in bezwaar en beroep gekomen tegen de voldoening op deze aangifte, waarna de inspecteur ook uitspraak op bezwaar heeft gedaan ten name van belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat artikel 37d van de Wet OB van toepassing is, ziet op de overdracht van het studentencomplex door een andere vennootschap dan belanghebbende, namelijk [B.V.]. [B.V.] is in bezwaar gekomen tegen haar voldoening op aangifte naar aanleiding van de levering van het studentencomplex met omzetbelasting aan de stichting. Dit bezwaar is door [B.V.] op een later moment ingetrokken (zie ook 2.6). Namens belanghebbende is ter zitting in dit kader om een praktische oplossing verzocht omdat – kortgezegd - hetgeen zij bepleit zou moeten leiden tot de slotsom dat zij een hoger bedrag aan omzetbelasting verschuldigd zou zijn dan zij op aangifte heeft voldaan als gevolg van het ten onrechte in aftrek brengen van voorbelasting, maar dat [B.V.] dan een teruggaaf zou moeten krijgen.
5.3.
De onderhavige procedure ziet echter enkel op de voldoening op aangifte door belanghebbende. De voldoening op aangifte door [B.V.] kan niet, ook niet in de vorm van een door belanghebbende verzochte praktische oplossing, in deze procedure aan de orde komen.
5.4.
Voor het geval de rechtbank inhoudelijk de stelling van belanghebbende zou volgen, zou dit ertoe leiden dat belanghebbende een hoger bedrag aan omzetbelasting verschuldigd zou zijn dan zij op aangifte heeft voldaan.
Belanghebbende zou dan dus door het instellen van het beroep in een slechtere positie komen te verkeren dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. Dat zou in strijd zijn met het verbod van reformatio in peius. Daarom heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen inhoudelijk belang bij het ingenomen standpunt. De vraag of artikel 37d van de Wet OB van toepassing is op de overdracht van het studentencomplex, behoeft daarom geen behandeling.
Recht op aftrek van voorbelasting: herziening
6. In artikel 12, derde lid van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (UB OB) is bepaald dat herziening plaatsvindt op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens, bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar.
6.1.
In artikel 13a van de UB OB is bepaald dat in geval van levering door de ondernemer van de in artikel 13, eerste lid, van de UB OB bedoelde goederen binnen de termijn waarin de aftrek wordt herzien, het tweede en derde lid van artikel 13 van de UB OB van overeenkomstige toepassing is. Daarbij wordt de ondernemer geacht tot het einde van die termijn het gebruik van het goed voor bedrijfsdoeleinden voort te zetten uitsluitend ten behoeve van, voor zover hier van belang, belaste handelingen, indien ter zake van de levering van het goed belasting verschuldigd is.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat herziening dient plaats te vinden, omdat het studentencomplex met omzetbelasting wordt overgedragen nadat het vrijgesteld verhuurd is in de periode 1 mei 2019 tot 1 december 2019. Partijen verschillen van mening over hoe het te betalen bedrag aan omzetbelasting wegens de herziening berekend dient te worden.
6.3.
De inspecteur heeft het te betalen bedrag aan omzetbelasting wegens de herziening naar tijdsgelang berekend (zie 2.8), waarbij voor wat betreft de herzieningsbepalingen het studentencomplex vanaf het moment van de overdracht voor de toekomst wordt geacht te zijn gebruikt voor belaste doeleinden. Daarbij gaat de inspecteur uit van een herzieningsperiode van het boekjaar waarin het goed in gebruik is genomen en de negen daaropvolgende boekjaren. [1]
6.4.
Daartegenover stelt belanghebbende primair dat de te betalen omzetbelasting berekend dient te worden aan de hand van omzetverhoudingen: de verhuuropbrengst afgezet tegen het totaal van de verhuuropbrengst en de verkoopopbrengst. Belanghebbende verwijst naar de pro rata methode. [2] Volgens belanghebbende strookt de berekening naar tijdsgelang – die resulteert in een aanvullende omzetbelastingdruk – niet met de doelstelling van de herzieningsregels: de aftrek van voorbelasting dient in lijn gebracht te worden met de mate waarin een zaak voor belaste dan wel voor vrijgestelde doeleinden wordt gebruikt. Subsidiair stelt belanghebbende dat indien de te betalen omzetbelasting berekend dient te worden naar tijdsgelang, de levensduur van het studentencomplex in aanmerking genomen dient te worden. Belanghebbende stelt de levensduur van het studentencomplex op 50 jaar.
6.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 1 december 2019 is het studentencomplex belast met omzetbelasting geleverd aan de stichting. Voor de herzieningsbepalingen, artikelen 12, derde lid, en 13a van de UB OB, wordt het studentencomplex voor de toekomst daarom geacht te zijn gebruikt voor belaste doeleinden. Uit de tekst van artikel 13a van de UB OB volgt dat belanghebbende het studentencomplex vanaf de levering op 1 december 2019 aan de stichting tot negen boekjaren na het boekjaar van ingebruikname wordt geacht voor belaste handelingen te hebben gebruikt. Dat in het eerste lid van artikel 13a van de UB OB alleen naar artikel 13, tweede en derde lid, van de UB OB wordt verwezen, doet daar niet aan af. Dit impliceert niet dat voormeld artikel 13a alleen betrekking zou hebben op leveringen van in artikel 13, eerste lid, van de UB OB bedoelde goederen tijdens de herzieningsperiode maar na het boekjaar van ingebruikname. In de tekst van artikel 13a van de UB OB ligt namelijk besloten dat herziening plaatsvindt in geval van levering binnen de termijn waarin de aftrek wordt herzien. In casu heeft de levering plaatsgevonden in het laatste aangiftetijdvak van 2019, het jaar waarin het studentencomplex in gebruik is genomen. Uit artikel 12, derde lid, van de UB OB volgt dat bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar herziening plaatsvindt op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens. Het studentencomplex is daarmee geleverd binnen de termijn waarin de aftrek wordt herzien. Voor de berekening van de herziening in 2019 kan worden aangesloten bij artikel 12, derde lid, van de UB OB. Voor de berekening van de herziening voor de negen boekjaren na het boekjaar van ingebruikname, kan worden aangesloten bij artikel 13a, eerste lid, van de UB OB op basis waarvan het studentencomplex vanaf 2020 gedurende de resterende herzieningsperiode van negen boekjaren wordt geacht te zijn gebruikt voor belaste handelingen. De niet aftrekbare omzetbelasting wegens de herziening is daarom beperkt tot het bedrag dat wordt berekend door uit te gaan van vrijgesteld gebruik gedurende de periode 1 mei 2019 tot 1 december 2019.
6.6.
De pro rata methode – waar belanghebbende zich op beroept – is niet van toepassing bij herziening, maar enkel bij de berekening van het recht op aftrek van voorbelasting in het belastingtijdvak waarin de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht. De rechtbank vindt daarvoor steun in het eerste lid van artikel 12 van de UB OB. In het eerste lid van artikel 12 van de UB OB is namelijk bepaald dat, voor zover van belang, de in artikel 11 van de UB OB voorgeschreven berekeningswijze geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht. Belanghebbendes subsidiaire stelling dat uitgegaan dient te worden van een levensduur van 50 jaar, gaat daarom tevens niet op.
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is dus de berekeningswijze van de inspecteur juist. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting juist heeft berekend. Het beroep is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen omzetbelasting terugkrijgt. Belanghebbende krijgt daarom ook het griffierecht niet terug en geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.C. Soltysik, rechter en voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 3 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. V.A. Burgers, rechter.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 13, tweede lid, van de UB OB.
2.Artikel 11, eerste lid, sub c, van de UB OB.