ECLI:NL:RBZWB:2023:4441

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
9774652 CV EXPL 22-992 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M.R.E. Gelok
  • P.G.L. van Veghel
  • Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot schadevergoeding na onrechtmatig handelen in kort geding

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser in conventie01] B.V. en [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatig handelen door de gedaagden in een eerder kort geding. In dat kort geding hebben de gedaagden de voorzieningenrechter bewust onjuist geïnformeerd over de eigendom van roerende zaken, wat heeft geleid tot de opheffing van een executoriaal beslag dat door [eiser in conventie01] was gelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] onrechtmatig hebben gehandeld door in strijd met de waarheid te handelen, wat heeft geleid tot schade voor [eiser in conventie01]. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 12.244,70, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 maart 2022. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen, evenals hun verzoek om niet-ontvankelijkheid van [eiser in conventie01].

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 9774652 \ CV EXPL 22-992
Vonnis van 31 mei 2023
in de zaak van
[eiser in conventie01] B.V.,
te [plaats01] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conventie01] ,
gemachtigde: mr. M.R.E. Gelok,
tegen

1.[gedaagde in conventie01] ,

te [plaats02] ,
hierna te noemen: [gedaagde in conventie01] ,
2.
[gedaagde in conventie02] , zowel in persoon als in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [erflater01],
te [plaats03] ,
hierna te noemen: [gedaagde in conventie02] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
gemachtigde: mr. P.G.L. van Veghel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 mei 2022;
- de conclusie van antwoord in reconventie houdende exceptie van onbevoegdheid;
- de brief van mr. Gelok van 4 november 2022 met een aanvullende productie;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 15 november 2022 en de bij die gelegenheid voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen van mr. Van Veghel.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde in conventie01] exploiteert of exploiteerde in [plaats02] een winkel onder de naam [winkel01] . [eiser in conventie01] heeft voor [gedaagde in conventie01] werkzaamheden verricht.
2.2.
Bij vonnis van 29 juli 2020 (in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van 14 december 2021 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch) is [gedaagde in conventie01] veroordeeld om aan [eiser in conventie01] een bedrag van € 34.208,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 maart 2019. Bij gebreke van die betaling heeft [eiser in conventie01] op 22 september 2020 ten laste van [gedaagde in conventie01] executoriaal beslag doen leggen op roerende zaken die zich op dat moment in de bedrijfsruimte van [gedaagde in conventie01] bevonden (hierna: de roerende zaken en het executoriaal beslag) en is de openbare verkoop daarvan aangezegd. De roerende zaken, althans een deel daarvan, zijn in bewaring genomen door [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ).
2.3.
In oktober 2020 hebben [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] in kort geding opheffing van het executoriaal beslag gevorderd, stellende dat de eigendom van de roerende zaken niet bij [gedaagde in conventie01] maar bij [gedaagde in conventie02] (althans bij de nalatenschap van mevrouw [erflater01] waarin [gedaagde in conventie02] erfgenaam en executeur was) berustte. In deze procedure (hierna: het eerste kort geding) hebben [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] ter onderbouwing van hun standpunt een beroep gedaan op een koopovereenkomst van 1 juli 2019 tussen [bedrijf02] B.V., een groothandel in [plaats04] (hierna: [bedrijf02] ) en de nalatenschap, een schriftelijke verklaring van de heer [naam01] van WeddingFair (hierna: [naam01] ) van 1 oktober 2020 en een consignatieovereenkomst tussen [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] q.q. [eiser in conventie01] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter het executoriaal beslag opgeheven en [eiser in conventie01] in de proceskosten veroordeeld. Aan [eiser in conventie01] is tevens een verbod opgelegd om de roerende zaken te verkopen en een gebod om mee te werken aan de afgifte van de roerende zaken aan [gedaagde in conventie02] .
2.4.
[eiser in conventie01] heeft tegen het kort geding vonnis van 5 november 2020 geen rechtsmiddel ingesteld. De roerende zaken, althans (volgens [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] ) een deel daarvan zijn afgegeven. [eiser in conventie01] heeft aan [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] een proceskostenvergoeding van € 1.199,49 betaald.
2.5.
In 2021 heeft op verzoek van [eiser in conventie01] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 15 oktober 2021 respectievelijk 3 december 2021 zijn [naam01] en mevrouw [naam02] , bestuurder van [bedrijf02] (hierna: [naam02] ) als getuigen gehoord.
[naam01] heeft als volgt verklaard:
"Ik ben zelfstandig ondernemer en ik organiseer trouwbeurzen. In die hoedanigheid had ik contact met mevrouw [gedaagde in conventie01] . Op enig moment was ik in haar bruidszaak in [plaats05] . Eerder, in april mei 2019, belde mevrouw [gedaagde in conventie01] mij op en zij vertelde mij dat ze was verwikkeld in een rechtszaak en dat ze moest gaan stoppen met deelname aan de trouwbeurzen die ik organiseerde. lk heb haar toen aangeboden om, wanneer zij in de problemen zou komen, haar te helpen met verhuizen. Zij was nogal emotioneel. De rechtszaak ging over de huisbaas van het pand, althans dat heb ik zo van haar begrepen. Enige tijd daarna, begin van de zomer 2019, belde zij weer met mij op en vertelde mij dat zij moest verhuizen. Het zou dan om zowel een zakelijke als een privé verhuizing gaan. Het ging allemaal snel. De verhuizing zou een kwestie van een paar dagen later zijn. Daarom heb ik een vrachtwagen gehuurd met een lengte van 6 meter. Die wagen heb ik bij mij in de omgeving van Noordwijk gehuurd. Daarmee ben ik naar [plaats05] gereden, ten zuiden van Breda. Ik wist dat het de bedoeling was dat wij de hele inventaris van de bruidszaak moesten gaan verhuizen. Dat wil zeggen de voorraad, meubilair, kassa's, kasten etc. Ik zelf had toen twee stagiaires meegenomen, maar toen wij in [plaats05] aankwamen zag ik dat mevrouw [gedaagde in conventie01] een heel legertje van helpers klaar had staan, ik denk wel zo’n vijftien mensen. Mevrouw [gedaagde in conventie01] woonde ook aan dat adres. Ook haar privé spullen zijn gedeeltelijk verhuisd. Er stond ook een zogenaamde wisselbak klaar, een soort container, waar haar privé spullen in werden opgeslagen. Die werden dus ook verhuisd. lk was er toen om acht uur 's-morgens iedereen was al full swing bezig. Het was, meen ik in juli 2019, het was een zonnige dag. Ik had zelf rolrekken meegenomen om daar japonnen aan op te hangen. Alle kleding die wij moesten vervoeren waren al verpakt in hoezen. Alle rolrekken met daaraan de kleding konden zo naar buiten worden gerold door de tuin naar de vrachtwagen zodat het met een laadklep in de laadruimte kon rijden. Ik zag dat er aan diverse kledingstukken labels van fabrikanten hingen. Ik heb mevrouw [gedaagde in conventie01] maar kort gesproken. Ook toen was zij emotioneel. Mevrouw [gedaagde in conventie01] heeft mij toen niets verteld over de achtergrond van deze verhuizing. Alle rolrekken, vijf naast elkaar, zijn met spambanden vastgezet. Als ik een vrachtwagen vol had werden die door mij weggereden naar Steenbergen. Daar was een droge opslag bij een kennis van mevrouw [gedaagde in conventie01] en de heer [gedaagde in conventie02] . De heer [gedaagde in conventie02] was steeds bij het laden en lossen van de spullen aanwezig. Ik heb de heer [gedaagde in conventie02] in [plaats05] maar zijdelings gesproken. Maar ik kende de heer [gedaagde in conventie02] van te voren niet. Ik zag hem, voor het eerst tussen die vijftien nieuwe mensen helpen. En hij bedankte mij tussen de bedrijven door voor het transport van de japonnen. In Steenbergen trof ik op de betreffende locatie de eigenaar van dat betreffende pand aan. Het was ene [naam03] . Hij vertelde mij waar ik de spullen moest uitladen en moest neerzetten. Op deze manier ben ik een aantal keer op en neer gereden tussen [plaats05] en Steenbergen. Wat ik van deze heer [naam03] weet is dat hij een kennis is, een lid van de geloofsgemeenschap waar mevrouw [gedaagde in conventie01] ook deel van uitmaakt. Ik heb die [naam03] maar één keer gezien en wel toen ik de eerste keer mijn wagen leegde. Het was een lange dag. Ik denk dat ik pas rond half elf of 22:00 á 23:00 uur thuis was. Ik heb mevrouw [gedaagde in conventie01] niet meer gesproken. Na de laatste rit naar Steenbergen ben ik direct doorgereden naar Noorwijk. Het was laat en ik was moe.
Een paar weken later belde mevrouw [gedaagde in conventie01] mij weer op en vertelde mij dat zij een nieuw pand had gekocht/gehuurd. Dat stond in [plaats02] . Ze vroeg of ik weer mee kon helpen met verhuizen van Steenbergen naar [plaats02] . Ik heb weer een vrachtwagen gehuurd en twee stagiaires meegenomen. Ik kan u niet zeggen op welke datum of in welke maand ik deze tweede verhuizing heb gedaan. Het was een zonnige dag en in mijn beleving in de zomer. Ik ben weer naar Steenbergen gereden voor het transport en trof daar heel kort de eerder genoemde [naam03] aan. Ik ben toen direct aan het laden geslagen. Met mijn twee stagiaires zijn wij naar [plaats02] gereden. Daar stonden weer vijftien man, waaronder weer mevrouw [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] , althans zo werd hij door anderen genoemd. Ik heb met de heer [gedaagde in conventie02] eigenlijk nauwelijks gesproken. In het voorbijgaan wat woorden gewisseld. Mevrouw [gedaagde in conventie01] was weer emotioneel. Ik heb haar nauwelijks gesproken. Zij zat boordevol stress, dat merkte ik wel. Zo heb ik een keer of vijf op en neer gereden totdat wij klaar waren. Dat was weer wat later op de avond. Daags daarna heeft mevrouw [gedaagde in conventie01] ons drieën bedankt voor de moeite. Ik begreep van haar dat het die dag nog niet klaar was en dat ze nog veel arbeid moest verzetten. Paar weken later hebben wij nog gezamenlijk gegeten.
Op vragen van mr. Gelok antwoord ik als volgt:
De heer [gedaagde in conventie02] heeft mij nog benaderd na aanleiding van mijn oproep om hier als getuige te verschijnen. Het was een kort telefoongesprek. Ik heb hem verteld dat ik de waarheid zou verklaren. Dat wilde hij ook, zei hij.
Ik ben geen lid van de geloofsgemeenschap waar mevrouw [gedaagde in conventie01] deel vanuit maakt.
Ik weet helemaal niets over de eigendomsverhoudingen en financiële situatie tussen mevrouw [gedaagde in conventie01] en de heer [gedaagde in conventie02] . Ik ben alleen maar chauffeur geweest om haar te helpen.
De vrachtwagen die ik heb gehuurd kostte € 290,40 per keer, exclusief de brandstof. De stagiaires hebben elk € 50,00 per keer gekregen. De stagiaires zijn door mevrouw [gedaagde in conventie01] betaald. Ik heb aan mevrouw [gedaagde in conventie01] de huurkosten van de wagen door berekend, de benzine, maar niet mijn uren.
Ik heb 1 oktober 2020 op verzoek van de heer [gedaagde in conventie02] een verklaring op papier gezet. Die heb ik zelf met eigen woorden samengesteld.
De desbetreffende brief is gericht aan de erven [erflater01] ter attentie van de heer [gedaagde in conventie02] . Dat heb ik zo gedaan op verzoek van de heer [gedaagde in conventie02] . Hoe het daar precies allemaal zit weet ik niet.
In deze brief heb ik genoteerd dat ik de verhuizing in de periode van 1 tot 15 juli 2019 op verzoek van de heer [gedaagde in conventie02] zou hebben gedaan. Ik wil dat nader duidelijk maken. Zoals ik al eerder verklaard heb heeft mevrouw [gedaagde in conventie01] mij hierover telefonisch benaderd en gevraagd om de japonnen en de inventaris te transporteren. Dus zoals het hier staat, klopt het niet helemaal. Ik herhaal dat ik de heer [gedaagde in conventie02] op de betreffende adressen maar zijdelings heb getroffen."
De verklaring van [naam02] luidt als volgt:
“Het zal ergens in juni 2019 zijn geweest dat mevrouw [gedaagde in conventie01] , die ik overigens al enige tijd kende vanuit de bruidsmodebranche, contact met mij opnam met de vraag of ik jurken en inventaris aan haar te verkopen had. Ik heb ook een groothandel in dit soort artikelen. Ik had jurken en gelegenheidskleding op voorraad en ook had ik inventaris die ik zou willen verkopen. Zij bezocht mij in onze bedrijfswinkel, samen met de heer [gedaagde in conventie02] . Wij zijn samen door onze winkel gelopen en zij gaf aan wat zij zou willen kopen. Het was een aanzienlijke partij wat zij zou willen kopen. Er is geen order of verkoopbon voor gemaakt, zij wees mij aan wat zij zou willen hebben. Tijdens de rondgang hingen wij de kleding die zij zou willen kopen, voor haar apart. Het heeft al met al toch wel enige tijd geduurd. We kletsten wat met elkaar, we dronken koffie en ze koos haar spullen uit. Mijn werkwijze is dat zodra mijn spullen klaar zijn om te leveren, ik dan de nota opmaak. Ik weet niet meer of de prijs voor deze artikelen toen die dag is bepaald of dat die later is bepaald, maar ik weet wel dat mevrouw [gedaagde in conventie01] en de heer [gedaagde in conventie02] enkele dagen na deze rondgang in onze winkel, weer zijn teruggekomen en dat zij toen de koopovereenkomst presenteerde die gedateerd is op 1 juli 2019. Inderdaad staat in die overeenkomst de prijs voor de artikelen, € 71.950,--, zijnde de koopsom. Die dag is bij mij in de winkel deze overeenkomst getekend. Omtrent de wijze van betaling van de koopsom, werd afgesproken dat ik recht zou krijgen op een vordering uit hoofde van het overlijden van mevrouw [erflater01] , op Reaal Verzekeringen. Er is mij niet verteld wie die mevrouw [erflater01] was. Door middel van deze akte van cessie, kreeg ik recht op een bedrag van € 71.950,--. Ik toon u die akte en u deelt mij mede dat u die als bijlage aan het proces-verbaal zult hechten. Ik accepteerde deze wijze van betaling. Mevrouw [gedaagde in conventie01] zou nog laten weten wanneer ik de verkochte artikelen aan haar zou leveren. Ik heb de overeenkomst snel doorgelezen en ik heb getekend wat mij werd voorgelegd. Mevrouw [gedaagde in conventie01] zou mij laten weten wanneer zij de goederen nodig had. Zij heeft mij overigens niets meer laten weten en dus ook niet waar en wanneer ik zou moeten leveren. Ik heb niets van haar vernomen totdat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] 15 juli weer bij mij onaangekondigd in de winkel stonden. Het zou kunnen dat ze me nog gebeld heeft, maar dat weet ik niet meer. Mevrouw [gedaagde in conventie01] vertelde mij dat ze de koopovereenkomst zou ontbinden, de deal zou niet doorgaan. Ik heb dit eigenlijk zonder mokken, geaccepteerd. Ik was in ieder geval blij dat de spullen nog bij ons stonden. Ik heb de ontbindingsovereenkomst ondertekend en daar is het bij gebleven. Ik stel u de ontbindingsovereenkomst ter hand. U zult deze als bijlage aan het proces-verbaal hechten. Ook de koopovereenkomst zoals ik die in mijn archief heb, geef ik u. Ook die zal aan het proces-verbaal worden gehecht. Als ik mij goed herinner, stond de winkel van mevrouw [gedaagde in conventie01] in [plaats02] .
Op vragen van mr. Gelok antwoord ik als volgt.
Mijn accountant is [naam04] uit Amsterdam. In de koopovereenkomst staat vermeld dat daaraan een geparafeerde lijst van roerende zaken is gehecht. Die lijst is niet opgemaakt, in ieder geval niet op die dag en in ieder geval nooit door mij. De heer [gedaagde in conventie02] werd aangekondigd als een zaakwaarnemer van mevrouw [gedaagde in conventie01] . Naaimachines zijn niet verkocht. Ik heb er niet bij stil gestaan dat ik de spullen aan de erven [erflater01] verkocht; aan een nalatenschap. Wellicht wat naïef van mij. Ik heb geen verzekeringspolis gezien, alleen de akte van cessie. Ik heb me, zoals ik al eerder verklaard heb, niet verdiept in de koopovereenkomst. Alle artikelen staan bij mij op een voorraadlijst vermeld. De inventaris maakt geen onderdeel uit van onze normale handelswaar. U vraagt mij naar een ronde tafel met goudkleurige poten en glazen blad en goudkleurige stoelen. Die spullen had ik niet. Het klopt dat ik 22 oktober 2020 een email aan mr. [naam] gestuurd heb, u toont mij die email. Ik dacht dat ik door de heer [gedaagde in conventie02] benaderd was om deze email met de daarin genoemde bijlage aan mr. [naam] te sturen. Het betreft de koopovereenkomst. Ik heb zelf geen contact gehad met mr. [naam] , dacht ik. Mij is niet uitgelegd waarom ik dit moest toesturen."
2.6.
[eiser in conventie01] heeft op 11 januari 2022 conservatoir beslag doen leggen op in de bedrijfsruimte van [gedaagde in conventie01] aanwezige roerende zaken. In het vervolgens tegen [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] aanhangig gemaakte kort geding (hierna: het tweede kort geding) is het in het eerste kort geding aan [eiser in conventie01] opgelegde gebod en verbod bij vonnis van 2 maart 2022 opgeheven en zijn [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hoofdelijk veroordeeld om als voorschot op een aan [eiser in conventie01] te betalen schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 januari 2022 en met veroordeling van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser in conventie01] vastgesteld op € 4.063,26.
2.7.
Op 4 maart 2022 hebben [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] € 36.270,59 aan [eiser in conventie01] betaald.
2.8.
[gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] zijn van het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 in hoger beroep gegaan. Zij hebben op 12 maart 2022 – onder protest – aan [eiser in conventie01] een bedrag van € 14.063,26 (€ 10.000,00 voorschot en € 4.063,26 proceskostenvergoeding) voldaan.
2.9.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 juli 2022 het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 bekrachtigd, behoudens de opheffing van het in het eerste kort geding aan [eiser in conventie01] opgelegde gebod en verbod, welke vorderingen van [eiser in conventie01] bij gebreke van belang daarbij vanwege de inmiddels door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] gedane betalingen zijn afgewezen. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] zijn veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [eiser in conventie01] vastgesteld op € 3.806,00. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen:
“(…)
5.12.
De schadevergoeding waarop het voorschot betrekking heeft, betreft schade die [eiser in conventie01] lijdt doordat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] in het eerdere kort geding met valse documenten hebben bewerkstelligd dat bij het vonnis van 5 november 2020 voorlopige voorzieningen werden getroffen. Anders dan [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] lijken te menen, is voor een aanspraak van [eiser in conventie01] op schadevergoeding niet doorslaggevend of het vonnis van 5 november 2020 wordt of kan worden herroepen. Ook in een procedure die niet het herroepen van dat vonnis tot doel heeft, maar een schadevergoeding, kan de vraag worden beantwoord of [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] onrechtmatig jegens [eiser in conventie01] hebben gehandeld door hun handelwijze in het eerdere kort geding en of hen dit verplicht de schade te vergoeden die daaruit voortvloeit.
5.13.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] onrechtmatig jegens [eiser in conventie01] hebben gehandeld door in het eerdere kort geding bewust een onjuiste voorstelling van zaken te geven. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hebben in hoger beroep niets aangevoerd waaruit kan volgen dat dit oordeel onjuist is. Met zijn oordeel is de voorzieningenrechter niet op ongeoorloofde wijze vooruitgelopen op het oordeel in een bodemprocedure. (…)
5.14.
De voorzieningenrechter heeft verder aangenomen dat tot de schade van [eiser in conventie01] in elk geval de kosten van de deurwaarder in verband met het leggen van beslagen en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor behoren. [eiser in conventie01] heeft bewijsstukken van deze kosten overgelegd. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] weerspreken niet of onvoldoende dat deze kosten ten minste € 10.000,- bedragen. Hetgeen [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] aanvoeren over diverse beslagleggingen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de kosten niet zijn gemaakt of niet voor vergoeding in aanmerking komen. (…)”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser in conventie01] vordert de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 maart 2022 zijnde de dag van dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser in conventie01] – samengevat – het volgende ten grondslag. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hebben onrechtmatig gehandeld door de voorzieningenrechter in het eerste kort geding in strijd met de waarheid en met gebruikmaking van valse documenten voor te houden dat de roerende zaken geen eigendom zijn van [gedaagde in conventie01] maar van [gedaagde in conventie02] . Dit bewust onjuist informeren van de voorzieningenrechter heeft tot opheffing van het executoriaal beslag en vervolgens tot verdere procedures geleid, alvorens [gedaagde in conventie01] uiteindelijk op 4 maart 2022, na het tweede kort geding, met de betaling van € 36.270,59 alsnog aan het vonnis van 29 juli 2020 heeft voldaan. [eiser in conventie01] heeft door deze onrechtmatige handelwijze van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] tot een bedrag van in totaal € 27.037,20 kosten gemaakt, welke kosten door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] geheel, althans tot een bedrag van € 25.000,00 dienen te worden vergoed. Uit hoofde van het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 is als voorschot reeds een bedrag van € 10.000,00 voldaan.
3.3.
[gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conventie01] , dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [eiser in conventie01] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
3.4.
Het verweer van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] luidt – samengevat – als volgt. [eiser in conventie01] heeft in deze procedure gehandeld in strijd met artikel 21 en 111 lid 3 Rv. Reeds daarom dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient haar vordering te worden afgewezen. De vordering moet ook worden afgewezen omdat [eiser in conventie01] tegen het kort geding vonnis van 5 november 2020, waarin het executoriaal beslag is opgeheven, geen rechtsmiddel heeft ingesteld, waardoor het onaantastbaar is en niet meer van zijn rechtsgevolgen kan worden ontdaan, ook niet op grond van vermeend onrechtmatig handelen. Voor het geval [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] wel tot schadevergoeding mochten worden gehouden, wordt – subsidiair – de hoogte van de door [eiser in conventie01] gestelde schade betwist en wordt tevens een beroep gedaan op verrekening met de tegenvordering van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] op [eiser in conventie01] tot schadevergoeding wegens niet dan wel niet in goede staat teruggegeven roerende zaken. Daarmee kan per saldo van een vordering van [eiser in conventie01] op [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] geen sprake meer zijn.
in reconventie
3.5.
[eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] vorderen dat [verweerder in reconventie01] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
- tot betaling van 114.861,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 november 2020; en
- tot terugbetaling van € 14.063,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 maart 2022,
met veroordeling van [verweerder in reconventie01] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.6.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stellen [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] – samengevat – het volgende. [eiser in reconventie01] en/of [eiser in reconventie02] hebben tot een bedrag van (ten minste) € 114.861,25 schade geleden doordat een deel van de roerende zaken (met name bruidsjurken) niet dan wel beschadigd is teruggegeven. [verweerder in reconventie01] is als beslaglegger en opdrachtgever van de bewaarnemer daarvoor aansprakelijk, zodat zij dit schadebedrag, althans het na verrekening met haar vordering resterende deel daarvan, aan [eiser in reconventie01] en/of [eiser in reconventie02] dient te voldoen. Indien de vordering van [verweerder in reconventie01] wordt afgewezen, hetgeen volgens [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] het geval zou moeten zijn, is zij ook gehouden om het als voorschot en proceskostenvergoeding aan haar betaalde bedrag van € 14.063,26, te vermeerderen met rente, aan [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] terug te betalen.
3.7.
[verweerder in reconventie01] voert verweer. Bij wijze van exceptie stelt [verweerder in reconventie01] dat de kantonrechter gelet op het (totale) beloop van de vorderingen in reconventie niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen en de zaak in reconventie bij gebreke van samenhang met de vordering in conventie op de voet van artikel 71 Rv moet worden verwezen. Voorts betwist [verweerder in reconventie01] – kort gezegd – dat sprake is van de gestelde schade alsmede dat, voor zover van schade sprake is, zij daarvoor aansprakelijk is.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Bevoegdheid
4.1.
De kantonrechter dient allereerst, ook ambtshalve, te beoordelen of hij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen en daarop te beslissen. Op grond van artikel 93, aanhef en onder a Rv worden zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00 door de kantonrechter behandeld en beslist, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist. Ingeval een zaak meerdere waardevorderingen betreft, geldt ingevolge de cumulatiebepaling van artikel 94 lid 1 Rv dat voor de bevoegdheid van de rechter het totale beloop van die vorderingen beslissend is.
4.2.
[eiser in conventie01] legt aan haar vordering in conventie ten grondslag dat zij als gevolg van onrechtmatig handelen van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] tot een bedrag van € 27.037,20 schade heeft geleden. De rechtstitel van haar vordering, die door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] wordt betwist, gaat daarmee de competentiegrens van € 25.000,00 te boven. Uit de stellingen van [eiser in conventie01] volgt echter dat zij bereid is om haar vordering tot het bedrag van € 25.000,00 te beperken en dat zij van het meerdere daarboven afstand doet, zodat de kantonrechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen en daarop te beslissen.
4.3.
Ook de tegenvorderingen van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] in reconventie , waarvan het totale beloop het bedrag van € 25.000,00 te boven gaat, behoren gelet op artikel 93 en 94 lid 1 Rv in beginsel niet tot de bevoegdheid van de kantonrechter. Ingevolge artikel 97 lid 1 Rv kan een zaak in reconventie echter, in afwijking van het bepaalde in artikel 93 Rv, worden behandeld en beslist door de rechter die de zaak in conventie behandelt en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling daarvan verzet. Wat onder zodanige samenhang wordt verstaan, is in de wet niet nader gedefinieerd. Het is aan de rechter om te beoordelen of daarvan in dat concrete geval sprake is.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval tussen de vorderingen over en weer voldoende samenhang bestaat. Wat betreft de tegenvordering van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] tot terugbetaling van € 14.063,26 geldt dat deze direct samenhangt met de vordering van [eiser in conventie01] tot schadevergoeding. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hebben met de betaling van € 14.063,26 immers voldaan aan de veroordeling in het tweede kort geding tot betaling van een voorschot op de in conventie door [eiser in conventie01] gevorderde schadevergoeding. Deze vorderingen dienen dan ook gezamenlijk te worden behandeld. Hoewel een dergelijk direct verband niet bestaat tussen de vordering van [eiser in conventie01] en de andere, ook tot schadevergoeding strekkende, tegenvordering van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] , is ook tussen deze vorderingen, gezien het onderliggende, deels overlappende feitencomplex in beide zaken en gelet op het beroep van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] op verrekening van deze vorderingen, wel sprake van een zodanige samenhang dat het naar het oordeel van de kantonrechter vanuit proceseconomisch oogpunt wenselijk is dat deze zaken door één rechter worden behandeld. De conclusie is derhalve dat de kantonrechter bevoegd is om ook beide vorderingen in reconventie te behandelen en dat dus niet tot verwijzing op de voet van artikel 71 Rv zal worden overgegaan.
Inhoudelijke beoordeling
-
Vordering [eiser in conventie01]
4.5.
[eiser in conventie01] vordert betaling van een bedrag van € 25.000,00 en stelt daartoe dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] jegens haar toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld. [eiser in conventie01] beroept zich daarmee op artikel 6:162 BW, waarin is bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden (lid 1). Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (lid 2). Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (lid 3).
4.6.
Dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] de voorzieningenrechter in het eerste kort geding met valse verklaringen en documenten bewust onjuist hebben geïnformeerd over de eigendom van de roerende zaken en daarmee opheffing van het executoriaal beslag hebben bewerkstelligd, zoals [eiser in conventie01] stelt, vindt bevestiging in de getuigenverklaringen van [naam01] en [naam02] en wordt op zichzelf door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] ook niet (meer) betwist. De feitelijke grondslag van de vordering van [eiser in conventie01] staat daarmee dan ook vast.
4.7.
Deze handelwijze van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] is in strijd met de in artikel 21 Rv neergelegde wettelijke plicht om in een procedure de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, als ook in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hebben daarmee jegens [eiser in conventie01] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld en zijn dan ook gehouden de schade van [eiser in conventie01] , waarvan de omvang hierna aan de orde zal komen, te vergoeden.
4.8.
Het verweer van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] dat [eiser in conventie01] geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het vonnis van 5 november 2020 en dat daarom geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid, slaagt niet. De kantonrechter sluit zich op dit punt aan bij de overweging van het gerechtshof in het arrest van 5 juli 2022 (r.o. 5.12.) dat voor een aanspraak van [eiser in conventie01] op schadevergoeding niet doorslaggevend is of het vonnis van 5 november 2020 wordt of kan worden herroepen en dat ook in een procedure die niet het herroepen van dat vonnis tot doel heeft maar een schadevergoeding – zoals in deze bodemprocedure – de vraag kan worden beantwoord of [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] onrechtmatig jegens [eiser in conventie01] hebben gehandeld door hun handelwijze in het eerdere kort geding en of hen dit verplicht de schade te vergoeden die daaruit voortvloeit.
4.9.
[gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] kunnen evenmin worden gevolgd in hun stelling dat [eiser in conventie01] in deze procedure heeft gehandeld in strijd met artikel 21 en 111 lid 3 Rv en dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van haar vordering. Nog afgezien van de vraag of een schending van artikel 21 en/of 111 lid 3 Rv in dit geval tot een dergelijke sanctie zou moeten, althans kunnen leiden, is van daadwerkelijk handelen of nalaten van [eiser in conventie01] in strijd met deze bepalingen niet gebleken. Anders dan [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] stellen heeft [eiser in conventie01] (wel) het volledige procesdossier van het tweede kort geding overgelegd, namelijk bij brief van 29 maart 2022 en heeft zij ook, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, melding gemaakt van de betalingen die pas ná dagvaarding, namelijk op 4 en 12 maart 2022, zijn gedaan. [eiser in conventie01] heeft bovendien, in tegenstelling tot [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] , voorafgaand aan de mondelinge behandeling het arrest in kort geding van 5 juli 2022 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch overgelegd. Dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] door toedoen van [eiser in conventie01] op enigerlei wijze zijn geschaad in hun mogelijkheden om zich tegen de vordering van [eiser in conventie01] te verweren, is door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] geen enkele wijze onderbouwd. Dit verweer slaagt dan ook niet.
4.10.
[eiser in conventie01] stelt haar schade op een bedrag van in totaal € 27.037,20, bestaande uit negen schadeposten. Met betrekking tot deze schadeposten en het daartegen door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] gevoerde verweer wordt het volgende overwogen.
4.11.
Volgens [eiser in conventie01] heeft zij aan deurwaarderskosten een bedrag van € 8.954,44 moeten betalen en vormt (ook) dit bedrag te vergoeden schade. Zij verwijst daartoe naar de als productie 2 bij dagvaarding overgelegde factuur van 20 oktober 2020 van de deurwaarder. [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] betwisten dat zij tot vergoeding van deze kosten, waaronder de kosten van bewaarneming, zijn gehouden, stellende dat deze kosten zijn gemaakt voorafgaand aan het eerste kort geding en om die reden geen schade kunnen vormen die is geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen.
4.12.
Dit verweer slaagt niet. Zoals [eiser in conventie01] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak nogmaals, onweersproken, heeft toegelicht, zouden deze kosten – die zijn gemaakt omdat [gedaagde in conventie01] niet voldeed aan de veroordeling in het vonnis van 29 juli 2020 – ingeval van een executoriale verkoop uit de opbrengst van de roerende zaken zijn voldaan en dus op [gedaagde in conventie01] zijn verhaald. Aangezien dit door de opheffing van het executoriaal beslag en dus als gevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] niet mogelijk is geweest, vormen deze kosten schade die door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] dient te worden vergoed. Deze kosten zijn niet reeds begrepen in de betaling van € 36.270,59, aangezien dit bedrag alleen de door [gedaagde in conventie01] ingevolge het vonnis van 29 juli 2020 verschuldigde hoofdsom en rente betreft.
4.13.
[eiser in conventie01] stelt voorts dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] tot een bedrag van € 14.792,50 (€ 9.965,25 en € 4.827,25) advocaatkosten (honorarium) heeft moeten maken. Zij verwijst daartoe naar de declaratievoorstellen met urenspecificaties die als producties 3 en 13 bij dagvaarding zijn overgelegd.
4.14.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser in conventie01] , ondanks het door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] op dit punt bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie uitdrukkelijk gevoerde verweer, heeft volstaan met de overlegging van declaratievoorstellen en heeft nagelaten de uiteindelijke declaraties en betalingsbewijzen in het geding te brengen. Dat betekent dat zij haar schade op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, zodat haar vordering in zoverre niet toewijsbaar is.
4.15.
Dat [eiser in conventie01] ingevolge het eerste kort geding aan [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] een proceskostenvergoeding van € 1.199,49 heeft betaald, is niet in geschil. Daarmee staat vast dat zij tot dat bedrag als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] schade heeft geleden, hetgeen door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] op zichzelf ook niet is betwist. Dat laatste geldt ook voor de door [eiser in conventie01] gestelde en door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] niet betwiste (overige) kosten inzake het eerste kort geding en het voorlopig getuigenverhoor van in totaal € 2.090,77 (tweemaal griffierecht € 667,00, € 456,00 aan getuigentaxes, € 101,82 en € 198,95 aan explootkosten). [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] zijn derhalve gehouden deze schade groot € 3.290,26 (€ 1.199,49 en € 2.090,77) aan [eiser in conventie01] te vergoeden.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] aan [eiser in conventie01] een schadevergoeding van € 12.244,70 (€ 8.954,44 en € 3.290,26) zijn verschuldigd.
-
Tegenvorderingen [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02]
4.17.
Met betrekking tot de door [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] gestelde tegenvorderingen op [verweerder in reconventie01] en daarmee het beroep op verrekening, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.18.
Volgens [eiser in reconventie01] en/of [eiser in reconventie02] hebben zij, althans heeft [eiser in reconventie01] , voor (ten minste) € 114.861,25 schade geleden doordat een deel van de roerende zaken (met name bruidsjurken) niet dan wel beschadigd is teruggegeven en is [verweerder in reconventie01] als beslaglegger en opdrachtgever van de bewaarnemer daarvoor aansprakelijk. Zij verwijzen daartoe naar de conclusie van advocaat-generaal (A-G) mr. Snijders van 4 maart 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:211).
4.19.
In deze conclusie heeft de A-G (onder 3.17.) overwogen dat (in Nederland) de gerechtelijke bewaring kán plaatsvinden in opdracht van de beslaglegger en dat alsdan de bewaarnemer te beschouwen is als een ondergeschikte van de beslaglegger als bedoeld in artikel 6:170 BW. Daaruit volgt echter niet dat steeds indien sprake is van een gerechtelijke bewaring de beslaglegger zonder meer als opdrachtgever van de bewaarder heeft te gelden. Ingevolge artikel 446 Rv is het niet de beslaglegger maar de deurwaarder die in executoriaal beslag genomen zaken aan een door hem aan te wijzen bewaarder in gerechtelijke bewaring geeft. [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] hebben hun stelling dat [verweerder in reconventie01] in dit geval als opdrachtgever van bewaarder [bedrijf01] heeft te gelden, niet nader onderbouwd. Uit het als productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie overgelegde proces-verbaal van de deurwaarder blijkt daarentegen dat de deurwaarder deze opdracht aan [bedrijf01] heeft verstrekt. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat, los van de vraag of daadwerkelijk sprake is van de door [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] gestelde en door [verweerder in reconventie01] betwiste schade, van aansprakelijkheid van [verweerder in reconventie01] geen sprake kan zijn. De tegenvordering van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] tot schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen, hetgeen betekent dat ook het verrekeningsverweer wordt gepasseerd.
4.20.
De conclusie is dat [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] zijn gehouden aan [verweerder in reconventie01] als schadevergoeding een bedrag van € 12.244,70 te voldoen. Daaruit volgt dat ook de tegenvordering tot terugbetaling van het als voorschot en proceskostenvergoeding aan [verweerder in reconventie01] betaalde bedrag van € 14.063,26 niet toewijsbaar is.
Eindconclusie
4.21.
De eindconclusie is dat de vorderingen van [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] geheel zullen worden afgewezen en dat de vordering van [eiser in conventie01] tot een bedrag van € 12.244,70 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 11 maart 2022 zijnde de dag van dagvaarding en te verminderen met het bij wijze van voorschot op 12 maart 2022 reeds betaalde bedrag van € 10.000,00.
Proceskosten
4.22.
[gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] zullen zowel in conventie als in reconventie als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiser in conventie01] worden tot op heden in conventie vastgesteld op € 2.282,93 (€ 106,93 aan explootkosten, € 1.384,00 aan griffierecht en € 792,00 (2 punten á € 396,00) aan salaris gemachtigde) en in reconventie op € 926,00 (2 punten á € 926,00 x 0,5) aan salaris gemachtigde.
4.23.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] te veroordelen tot vergoeding van de volledige proceskosten. Van misbruik van procesrecht of ander vergelijkbaar onrechtmatig handelen in
dezeprocedure door [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] is niet gebleken. [eiser in conventie01] heeft overigens ook niet onderbouwd dat de werkelijke proceskosten hoger zijn dan het op basis van het geldende liquidatietarief toewijsbare bedrag.
4.24.
De nakosten worden, zowel in conventie als in reconventie, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan; en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hoofdelijk om aan [eiser in conventie01] te betalen een bedrag van € 12.244,70, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 11 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, waarop in mindering strekt het op 12 maart 2022 betaalde voorschot van € 10.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde in conventie01] en [gedaagde in conventie02] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser in conventie01] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.282,93;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
wijst het gevorderde af;
5.6.
veroordeelt [eiser in reconventie01] en [eiser in reconventie02] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder in reconventie01] tot dit vonnis vastgesteld op € 926,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.