ECLI:NL:RBZWB:2023:4429

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5496, 21 _ 5497, 21 _ 5498 en 21 _ 5499
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Daarnaast werden de bezwaren opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering, die ook werden afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen op 29 maart 2023 behandeld en het onderzoek op 17 mei 2023 gesloten. De rechtbank concludeert dat de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2014 en 2015 terecht zijn afgewezen vanwege overschrijding van de vijfjaarstermijn. Voor de jaren 2016 en 2017 zijn de beroepen ontvankelijk, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur ook deze verzoeken terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de aanslagen in stand blijven en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5496, 21/5497, 21/5498 en 21/5499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021 en 18 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 5 januari 2021 tegen de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 20 augustus 2021 uitspraken op bezwaar gedaan. De uitspraken op bezwaar van de inspecteur bevatten twee beslissingen: (i) de inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn, en (ii) de inspecteur heeft de bezwaren ook opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering en besloten om de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017 niet ambtshalve te verminderen.
1.3.
Belanghebbende heeft vervolgens tegen de tweede beslissing van de inspecteur, de afwijzing van de als zodanig opgevatte verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017, bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering bij uitspraken op bezwaar van 3 november 2021 (2014 en 2015) respectievelijk 18 januari 2022 (2016 en 2017) afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen de op de zaak betrekking hebbende stukken voor de jaren 2016 en 2017 te overleggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aanvullende stukken van de inspecteur en heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.6.
Het onderzoek is op 17 mei 2023 gesloten. Een nader onderzoek ter zitting is met instemming van partijen achterwege gebleven.

Feiten

2. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 (onder meer) een lijfrente-uitkering van Achmea Bank N.V. (hierna: Achmea) en een lijfrente-uitkering van Loyalis Leven N.V. (hierna: Loyalis) aangegeven. De lijfrente-uitkering van Achmea bedraagt jaarlijks € 5.419 en de lijfrente-uitkering van Loyalis bedraagt jaarlijks € 2.914. Op beide lijfrente-uitkeringen is steeds loonheffing ingehouden.
2.1.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.123 (2016) respectievelijk € 94.246 (2017), en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2016) respectievelijk € 2.153 (2017).

Beoordeling door de rechtbank

3. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht heeft afgewezen.
Aan de beoordeling of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 terecht heeft afgewezen komt de rechtbank alleen toe als de beroepen ontvankelijk zijn. Die vraag is voor die specifieke jaren aan de orde omdat belanghebbende het beroepschrift voor de jaren 2016 en 2017 op 15 december 2021 heeft ingediend, terwijl de uitspraken op bezwaar van de inspecteur dateren van 18 januari 2022.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht afgewezen vanwege overschrijding van de daarvoor geldende vijfjaarstermijn
.De rechtbank komt verder tot de conclusie dat de beroepen voor de jaren 2016 en 2017 ontvankelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2014 en 2015; vijfjaarstermijn
5. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (de vijfjaarstermijn). [1] Het bezwaarschrift van 5 januari 2021 kan worden opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015.
5.1.
De vijfjaarstermijn eindigde voor het jaar 2014 op 31 december 2019 en voor het jaar 2015 op 31 december 2020. De verzoeken ontvangen door de inspecteur op 5 januari 2021 zijn dus te laat ingediend. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen. Dat is slechts anders indien de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is. [2]
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij de verzoeken op 30 december 2020, en daarmee binnen de termijn voor 2015, naar belastingkantoor Heerlen heeft verstuurd. De omstandigheid dat de inspecteur de verzoeken pas op 5 januari 2021 heeft ontvangen houdt volgens belanghebbende mogelijk verband met de jaarwisseling, de onregelmatige postbezorging rond de feestdagen en de sluiting van het belastingkantoor op de feestdagen. De ontvangst van de verzoeken buiten de termijn kan, aldus belanghebbende, hem daarom niet worden tegengeworpen.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat het voor een verzoek om ambtshalve vermindering als uitgangspunt niet van belang is of het verzoek vóór het einde van de termijn aan de inspecteur is verzonden. Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is voor een verzoek om ambtshalve vermindering namelijk niet van toepassing. [3] Het gaat er om of de inspecteur de verzoeken binnen de vijfjaarstermijn heeft ontvangen. Dat is hier niet het geval. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden - specifiek ten aanzien van het jaar 2015 - waardoor de postbezorging mogelijk vertraging heeft opgelopen, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Gesteld noch gebleken is dat het voor belanghebbende niet mogelijk was om deze verzoeken, kortgezegd, eerder en daarmee tijdig te doen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur deze verzoeken terecht heeft afgewezen omdat belanghebbende de verzoeken buiten de daarvoor geldende termijn heeft gedaan.
2016 en 2017; ontvankelijkheid beroepen
6. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 15 december 2021, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen (onder meer) de afwijzende beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017. De inspecteur heeft pas op 18 januari 2022 uitspraken op de bezwaren tegen deze afwijzende beslissingen gedaan. In beginsel is er gelet op de periode die hier tussen ligt sprake van een prematuur ingesteld beroep, indien dit het beroepschrift zou moeten zijn. Belanghebbende heeft echter bij brief van 22 januari 2022, ontvangen door de rechtbank op 25 januari 2022, blijk gegeven het niet eens te zijn met de hiervoor bedoelde uitspraken op bezwaar en dit stuk is binnen de beroepstermijn ingediend. De rechtbank merkt dit stuk daarom aan als het beroepschrift tegen de uitspraken op bezwaar van 18 januari 2022, waarmee de inspecteur ter zitting heeft ingestemd. Het beroepschrift (van 25 januari 2022) is dan binnen de beroepstermijn ingediend. Dat betekent dat de beroepen met betrekking tot de beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 ontvankelijk zijn. De rechtbank komt dan ook toe aan een beoordeling van deze beroepen.
2016 en 2017; beoordeling
7. De inspecteur vermindert een belastingaanslag ambtshalve zodra hem is gebleken dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld. [4] Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. [5]
7.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Naar de rechtbank begrijpt voert belanghebbende aan dat de voldane premies voor de lijfrenten bij Achmea en Loyalis in het verleden niet op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering zijn gebracht, zodat deze premies alsnog in mindering mogen worden gebracht op de te belasten lijfrente-uitkeringen. De aanslagen zouden dus te hoog zijn vastgesteld, waardoor de inspecteur deze – hoewel de reguliere bezwaar- en beroepsprocedure niet is doorlopen – alsnog moet verminderen.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De betaalde lijfrentepremies, waarvan belanghebbende aannemelijk zou maken dat deze niet eerder in aftrek zijn gebracht, zouden in mindering kunnen worden gebracht op de te belasten lijfrente-uitkeringen tot een wettelijk maximum per jaar (de saldomethode). [6] Dan zou dus blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft echter met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – dat in het verleden lijfrentepremies zijn betaald die toentertijd niet in aftrek zijn gebracht en heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Uit de bescheiden kan niet worden afgeleid dat de premies in de jaren vóór 2016 niet in aftrek zijn gebracht. De bewijslast daarvoor rust op belanghebbende. Daarvoor zouden bijvoorbeeld concrete verifieerbare stukken nodig zijn waaruit blijkt hoe de premies in de aanslagregelingen vóór 2016 zijn verwerkt. Kortgezegd volstaat, bij een gemotiveerde betwisting door de inspecteur, alleen een verklaring van belanghebbende niet. De rechtbank hecht er waarde aan om gelet op hetgeen ter zitting is besproken, op te merken dat dit oordeel dus niet betekent dat wat belanghebbende ter zitting heeft gesteld niet toch kan blijken de waarheid te zijn. Dat zou wel kunnen, maar de rechtbank acht het niet aannemelijk geworden.
7.3.
Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 te hoog zijn vastgesteld en de rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur deze verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017 in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.Artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 6:11 van de Awb.
3.Artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.Artikel 9.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1080.
6.Artikel 3.107a van de Wet IB 2001.