7.3.Op grond van artikel 2.10, eerste lid onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning in geval van strijdigheid met de redelijke eisen van welstand geweigerd, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin toch moet worden verleend. De Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hulst (Nota) geeft in hoofdstuk 5 voor het college invulling aan die mogelijkheid tot afwijking. Vergunningverlening is mogelijk als daarvoor andere redenen zijn, bijvoorbeeld van economische of maatschappelijke aard. De afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de vergunning gemotiveerd. In de Nota is verder opgenomen dat het college uiterst terughoudend zal zijn met het gebruik van deze bevoegdheid.
Zoals de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2021 heeft overwogen, heeft de welstandscommissie negatief geadviseerd ten aanzien van de radartoren, omdat de vormgeving van de radartoren op de beoogde plaats onvoldoende passend is. Het ontwerp zou moeten worden aangepast of het uitkijkpunt zou achterwege moeten worden gelaten. In het bestreden besluit is uiteengezet dat de toren primair is ontworpen voor de functie nautische veiligheid, en dat het ontwerp praktisch en technisch niet voorziet in een mogelijke inwendige trapconstructie. Ook is toegang tot het inwendige deel van de radartoren zonder toezicht vanuit veiligheidsoverwegingen ongewenst. Aanpassing van het ontwerp leidt tot een smallere trapconstructie, die ten koste zal gaat van de toegankelijkheid en mogelijk ook de veiligheid. Het college hecht aan de dubbelfunctie voor toeristisch medegebruik vanuit maatschappelijk oogpunt grote waarde om meer inzicht te geven in het belang van de nautische veiligheid op de Westerschelde. Nautische veiligheid is volgens het college een maatschappelijk belang. Gelet op deze overwegingen ziet het college ruimte om af te wijken van het negatieve welstandsadvies.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit de afwijking van het negatieve welstandsadvies voldoende gemotiveerd. Uit het bestreden besluit blijkt immers van een belangenafweging van het belang van het volgen van het welstandsadvies tegen het maatschappelijke belang van het in afwijking van dat advies verlenen van de omgevingsvergunning. De wet maakt deze afwijking mogelijk en het college heeft deze bevoegdheid ingevuld door het beleid zoals weergegeven in de Nota. Door inzicht te geven in de verschillende belangen en uit te leggen waarom toch voor het in afwijking van het advies verlenen van de vergunning, is voldaan aan de motiveringsplicht. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
8. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de ruimtelijke onderbouwing, de verkeerssituatie en de toetsing aan de Wnb. Voor het overige zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
9. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaard, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
10. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- per eisende partij (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837,- per punt en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond ten aanzien van de gronden die zien op de vraag of er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, de verkeerssituatie en de toetsing aan de Wnb;
- draagt het college op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser sub 1 te vergoeden;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers sub 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1 tot een bedrag van € 1.674,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 2 tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, op 21 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moeten worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden niet blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slecht worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.