ECLI:NL:RBZWB:2023:4236

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
22/1358
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met nabetaling Wajong-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 25 januari 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 heeft opgelegd. De aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.136, inclusief een nabetaling van een Wajong-uitkering van het UWV. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit is door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 4 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank onderzoekt of de nabetaling van de Wajong-uitkering, die betrekking heeft op het jaar 2019 maar in 2020 is ontvangen, tot het belastbare inkomen in 2020 moet worden gerekend. De inspecteur stelt dat op basis van artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het inkomen moet worden gerekend in het jaar van ontvangst. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur gelijk heeft en dat de nabetaling niet kan worden toegerekend aan het jaar 2019.

Daarnaast doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar een toezegging van een medewerker van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt echter dat er geen sprake is van een toezegging die de inspecteur bindt, en dat het UWV niet bevoegd was om dergelijke toezeggingen te doen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.136.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 9 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft op 5 juli 2021 aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.136.
2.1.
Tot het aangegeven belastbaar inkomen behoort een door belanghebbende op 23 april 2020 ontvangen nabetaling van het UWV. Het gaat daarbij om een Wajong-uitkering van € 11.200,86, waarvan een bedrag van € 6.240,10 betrekking heeft op het jaar 2019 (30 juli 2019 tot 1 januari 2020 en een bedrag van € 4.960,76 betrekking op het jaar 2020 (1 januari 2020 tot 1 mei 2020).
2.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.3.
Het UWV heeft belanghebbende bij brief van 21 april 2020 een machtigingsformulier gestuurd. Op het machtigingsformulier staat onder meer het volgende vermeld:
“Een nabetaling kan gevolgen hebben voor uw Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Of voor de hoogte van toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen. De Belastingdienst wil deze gevolgen graag persoonlijk met u bespreken. Met deze machtiging geeft u UWV eenmalig toestemming om gegevens over de nabetaling waarop u recht heeft aan de Belastingdienst door te geven.”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of de nabetaling van de Wajong-uitkering die betrekking heeft op het jaar 2019 maar is uitbetaald in 2020, in dat laatste jaar tot het belastbare inkomen moet worden gerekend. Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kan een deel van de nabetaling tot het belastbare inkomen in het jaar 2019 worden gerekend?
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de nabetaling voor zover die betrekking heeft op het jaar 2019 tot zijn belastbaar inkomen in dat jaar moet worden gerekend.
5.1.
De inspecteur stelt dat op grond van de wet dient te worden uitgegaan van het jaar waarin het inkomen is ontvangen, dus 2020. De inspecteur verwijst naar artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dat aangeeft op welk tijdstip bepaalde bestanddelen van het inkomen uit werk en woning worden genoten. Als algemene genietingsmomenten noemt artikel 3.146 van de Wet IB 2001 het moment waarop de desbetreffende inkomensbestanddelen zijn ontvangen, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het op grond van artikel 3.146 van de Wet IB niet mogelijk is om een deel van de nabetaling van de Wajong-uitkering uit het inkomen van 2020 te halen en alsnog toe te rekenen aan het jaar waarop deze uitkering betrekking heeft. Het gelijk is aan de inspecteur.
Kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slagen?
6. Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij verwijst daarvoor naar het telefonisch contact dat door een medewerker van de belastingdienst met hem is opgenomen naar aanleiding van de brief van 21 april 2020 van het UWV. De medewerker van de Belastingdienst heeft tijdens dit telefoongesprek toegezegd alle hulp te zullen verlenen om het fiscale nadeel van de nabetaling in 2020 te herstellen. Belanghebbende geeft verder aan dat hem daarbij tevens uitdrukkelijk is verzocht om het inkomen in de aangifte IB/PVV 2020 niet op eigen initiatief te splitsen over de jaren 2019 en 2020. Belanghebbende stelt verder dat met het machtigingsformulier (zie 2.3) de schijn wordt gewekt dat door middel van samenwerking tussen het UWV en de belastingdienst het fiscale nadeel kon worden beperkt.
6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [1]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd blijkt niet dat sprake is geweest van een toezegging van de inspecteur, waaruit belanghebbende heeft mogen afleiden dat het hem uiteindelijk zou worden toegestaan het inkomen over de jaren 2019 en 2020 te splitsen. Voor zover die schijn bij belanghebbende al (deels) zou zijn gewekt door het UWV, geldt dat het UWV daar niet toe bevoegd was en dat deze toezegging niet aan de inspecteur kan worden toegerekend.
6.3.
De rechtbank heeft begrip voor het gevoel van belanghebbende dat hij zich gestraft voelt. De rechtbank merkt hierover op dat wanneer de nabetaling het gevolg is geweest van een onjuiste beslissing van het UWV, het voor de hand ligt dat het UWV de eventuele schade vergoedt die belanghebbende daardoor nu blijkt te hebben. De belastingrechter kan hierover echter geen beslissing nemen. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter of aan de bestuursrechter indien sprake zou zijn van een zelfstandig schadebesluit.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De aanslag en de belastingrentebeschikking blijven in stand. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 15 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, r.o. 2.3.1.