In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2023, worden de beroepen van twee belanghebbenden, een echtpaar woonachtig in Zweden, tegen de aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017 beoordeeld. De inspecteur van de belastingdienst had aan de heer een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.593, en aan de mevrouw een aanslag van € 12.678. Beide belanghebbenden hadden bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarbij de inspecteur gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan hun bezwaren door de aanslagen te verlagen. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de beroepen, die buiten de beroepstermijn waren ingesteld, en oordeelt dat de beroepen ontvankelijk zijn, omdat de inspecteur niet kon aantonen dat de uitspraken op bezwaar tijdig waren verzonden.
De rechtbank gaat vervolgens in op de vraag of de belanghebbenden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen kunnen worden aangemerkt. Dit is van belang omdat zij dan mogelijk in aanmerking komen voor belastingvoordelen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbenden niet voldoen aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen te worden aangemerkt, omdat niet 90% van hun inkomen in Nederland aan belasting is onderworpen. De rechtbank wijst erop dat de belastingheffing over hun pensioenuitkeringen op basis van het belastingverdrag met Zweden aan Zweden is toegewezen.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de beroepen ongegrond zijn en dat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De belanghebbenden krijgen geen terugbetaling van griffierechten en geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.