ECLI:NL:RBZWB:2023:4146

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
20/10237
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het lage tarief op vergoedingen voor spellen in een attractiepark

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2023, in de zaak met nummer 20/10237, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de vergoedingen voor deelname aan spellen in een attractiepark belast zijn naar het lage tarief van de omzetbelasting. De rechtbank oordeelt dat de spellenkraam, waar bezoekers voor een vergoeding kunnen deelnemen aan verschillende spellen, een integrerend onderdeel vormt van het attractiepark. Belanghebbende, een fiscale eenheid die een attractiepark exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst, die de teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak mei 2020 had vastgesteld op € 2.645. De inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoedingen voor de spellen als betalingen voor toegang tot het attractiepark moeten worden aangemerkt. De rechtbank vernietigt de beschikking van de inspecteur en stelt de teruggaaf vast op € 2.761. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10237

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2020.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2020 de ‘Beschikking omzetbelasting teruggaaf’ over het tijdvak mei 2020 vastgesteld. Het bedrag van de teruggaaf is vastgesteld op € 2.645.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij separate brief heeft de inspecteur stukken aan de rechtbank overgelegd en een beroep op (gedeeltelijke) geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht gedaan. Deze stukken zijn ook in een geschoonde versie aan belanghebbende overgelegd.
1.4.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 28 mei 2021 op het beroep van de inspecteur op (gedeeltelijke) geheimhouding van bepaalde stukken beslist. De geheimhoudingskamer heeft het verzoek om geheimhouding toegewezen. De beslissing van de geheimhoudingskamer is op 8 juni 2021 naar partijen verzonden.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende: de gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde] (allen verbonden aan [kantoor]), [eigenaar] (eigenaar), en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). [B.V.] ([B.V.]) maakt deel uit van de fiscale eenheid.
2.1.
[B.V.] exploiteert een attractiepark (het attractiepark). Het attractiepark is een voorziening die is ingericht voor vermaak en dagrecreatie als bedoeld in post b-14, letter g, van de bij de Wet OB behorende Tabel I. Personen die het attractiepark bezoeken betalen bij de ingang een toegangsprijs. Belanghebbende past op de toegangsprijs het verlaagde omzetbelastingtarief toe.
2.2.
Op het attractiepark bevindt zich de [X], genaamd “[X]” die uit drie spelkramen op een rij bestaat waarbij aan één van de volgende spellen tegen een vergoeding van € 3 kan worden deelgenomen:
Eendjes hengelen; de speler mag één van de dobberende eendjes uit een waterbak hengelen. De onderzijde van de dobberende eendjes zijn niet zichtbaar. De onderzijde is van een nummer voorzien en afhankelijk van het nummer wint de speler een kleine of grote prijs.
[X]: een spel waaraan met minimaal 2 en maximaal 10 personen (tegelijk) kan worden deelgenomen. Door middel van het werpen van ballen scoren de spelers punten en gaat hun zeepaard vooruit in de baan. De speler wiens zeepaard het eerste de finish bereikt krijgt een prijs. De overige speler(s) krijgen geen prijs.
Basketbalwerpen: de speler krijgt drie ballen om mee te werpen. Alleen als de bal door de basket heen gaat dan wint de speler een prijs.
De spellen worden door een werknemer van [B.V.] begeleid.
2.3.
Belanghebbende is bij de berekening van de op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak mei 2020 ervan uitgegaan dat zij over de behaalde omzet met de [X] omzetbelasting naar het algemene tarief (21%) is verschuldigd. In bezwaar heeft zij gesteld dat zij daarover omzetbelasting naar het verlaagde tarief is verschuldigd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het verlaagde omzetbelastingtarief ook van toepassing is op de vergoeding die wordt betaald om deel te nemen aan de spellen van [X]. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Partijen zijn het erover eens dat indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld de teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak mei 2020 met € 116 moet worden verhoogd.
Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer.
3.1.
Belanghebbende heeft primair het standpunt ingenomen dat sprake van een samengestelde prestatie, bestaande uit het toegang verlenen tot het attractiepark en de daar aanwezige attracties. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat bij het deelnemen aan de [X] op zichzelf bezien sprake is van het toegang verlenen tot een attractiepark waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. De spellen in de [X] maken als attractie een integrerend onderdeel uit van het attractiepark, aldus belanghebbende. Belanghebbende doet daarmee een beroep op het Besluit van 22 december 2017 (het Besluit). [1] Ter zitting heeft belanghebbende daarbij aangevoerd dat in het Besluit duidelijk staat vermeld dat het afzonderlijk betalen voor bepaalde attracties als deze er niet aan afdoet dat sprake is van het verlenen van toegang als bedoeld in post b-14, letter g, van de bij de Wet OB behorende Tabel I en dat daarmee sprake is van gewekt vertrouwen.
Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat het attractiepark met themagebieden is ingericht. Het vissersdorpje [X] is er daar één van. Bij de [X] in het vissersdorpje is onder meer gedecoreerd met visnetten.
3.2.
Volgens de inspecteur is vanuit de gemiddelde bezoeker van [B.V.] bekeken de te betalen vergoeding voor het spelen van een spel in de [X] een additionele vergoeding welke betaald wordt boven op de reeds betaalde entreegelden. Het al dan niet spelen van een spel in de [X] is voor de bezoeker een doel op zich, waarbij (persoonlijke) afwegingen de doorslag geven of men gebruik maakt van deze voorziening. De modale bezoeker zal de prestatie van de [X] dan ook als een, facultatief af te nemen, op zichzelf staande economische prestatie beschouwen. Die prestatie is niet van bijkomstige aard bij het toegang verlenen tot het attractiepark en hij is ook niet het `verlenen van toegang tot een attractiepark of een dergelijke voorziening'. Ook is de [X] geen attractie. Er moet een aparte vergoeding worden betaald en dus is geen sprake van een integrerend onderdeel van het attractiepark, aldus de inspecteur.
Beoordeling
3.3.
De rechtbank zal eerst de subsidiaire stelling van belanghebbende behandelen. In het Besluit (tekst vanaf 1 juli 2012) staat, voor zover relevant:

“POST B 14

1. Inhoud van de post

het verlenen van toegang tot:
(…);
g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen;

(…)

8. Attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen

8.1
Toegang verlenen
Met betrekking tot het toegang verlenen tot moet het geheel van de aangeboden prestaties in het oog worden gehouden. Niet doorslaggevend is dat er sprake is van één entreeprijs. Ook bij het berekenen van één toegangsprijs voor de afzonderlijke attracties kan de post van toepassing zijn als de attracties een integrerend onderdeel vormen van een attractiepark of een ander primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening.
(…)
8.2
Attractieparken
Onder een attractiepark is te verstaan: een afgebakend terrein of park waarin als regel een veelheid van bezienswaardigheden aanwezig is waar(mee) het publiek zich na betaling van een toegangsprijs (al dan niet per attractie) kan vermaken.
(…).”
3.4.
Tussen partijen is in geschil of (i) de bij [X] dan wel de drie kramen die daarvan onderdeel zijn sprake is van een ‘attractie’ en (ii) of de [X] dan wel de drie kramen die daarvan onderdeel zijn een integrerend onderdeel is van het attractiepark. De rechtbank is van oordeel dat op beide geschilpunten het gelijk aan belanghebbende is.
3.5.
Het begrip ‘attractie’ is in het Besluit niet gedefinieerd en moet daarom naar het normale spraakgebruik worden uitgelegd. Eén van de omschrijvingen die Van Dale aan het woord ‘
attractie’ geeft, is ‘
mogelijkheid tot vermaak’. Op internet (www.woorden.org) wordt als uitleg ook gegeven ‘
kermisvermaak’, en ‘
vermakelijkheid’. Naar het oordeel van de rechtbank is de [X] dan wel zijn de drie daarvan onderdeel uitmakende kramen volgens deze definities ‘
attracties’.Er is geen reden te veronderstellen dat de bezoekers van het attractiepark die ook diensten afnemen in de [X] dat om enige andere reden doen dan om te worden vermaakt. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de bezoekers van het attractiepark de [X] dan wel de drie daarvan onderdeel uitmakende kramen evengoed als attracties beschouwen als de andere onderdelen van het attractiepark.
3.6.
Ook is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de [X] een integrerend onderdeel is van het attractiepark. Belanghebbende heeft onweerspoken gesteld dat het attractiepark uit themagebieden bestaat en dat de [X] binnen een bepaalde thema (het vissersdorpje) is opgezet. Op de foto’s die de inspecteur bij zijn verweerschrift heeft gevoegd [2] is ook te zien dat het dak van de [X] van vissersattributen is voorzien, waaronder een zeil en een halve boot. De rechtbank acht aannemelijk dat bezoekers de [X] als onderdeel van het vissersdorpje, en daarom als (integrerend) onderdeel van het attractiepark zullen ervaren.
3.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende aan het Besluit het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de betalingen van bezoekers voor de [X] worden aangemerkt als betalingen voor het toegang verlenen tot het attractiepark en dus belast zijn tegen het verlaagde omzetbelastingtarief. De primaire stelling van belanghebbende behoeft dan geen behandeling. Niet in geschil is dat de teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak mei 2020 met € 116 moet worden verhoogd.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank de ‘Beschikking omzetbelasting teruggaaf’ over het tijdvak mei 2020 vernietigt en de teruggaaf vaststelt op € 2.761.
4.1.
Nu het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet eveneens deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. In de bezwaarfase is niet om een kostenvergoeding verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de beschikking;
  • verleent over het tijdvak mei 2020 een teruggaaf van omzetbelasting van € 2.761;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 354 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 14 juni 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 december 2017, nr. 2017-16288, Staatscourant 2017, nr. 72177.
2.Bijlage 13.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.