ECLI:NL:RBZWB:2023:4138

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
02-821073-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meermalen verlengd invoeren van cocaïne, voorbereiden van invoer en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2023 uitspraak gedaan tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van grote hoeveelheden cocaïne en witwassen. De verdachte, bijgestaan door raadsman mr. R.A.A. Maat, werd beschuldigd van het meermalen invoeren van cocaïne, het voorbereiden van de invoer van cocaïne en het witwassen van geld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] en anderen betrokken was bij de invoer van 100 kilogram cocaïne op 27 september 2018 en 400 kilogram cocaïne op 10 oktober 2018. De verdachte heeft op verschillende momenten handelingen verricht die gericht waren op het faciliteren van deze drugstransporten, waaronder het op de uitkijk staan en het verplaatsen van pallets met cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de invoer van cocaïne, gezien de omstandigheden waaronder de transporten plaatsvonden en het grote geldbedrag dat hij ontving voor zijn medewerking. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-821073-18
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
bijgestaan door raadsman mr. R.A.A. Maat, advocaat te Goes
hierna te noemen verdachte dan wel [verdachte] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20, 21, 23, 24 en 30 maart 2023, waarbij de officieren van justitie mr. M. van Leeuwen en mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 6 juni 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: tezamen en in vereniging met anderen 100 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt dan wel aanwezig heeft gehad, dan wel medeplichtig is geweest daaraan;
2: tezamen en in vereniging met anderen 400 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt, dan wel medeplichtig is geweest daaraan;
3: tezamen en in vereniging met anderen de invoer en/of aflevering en/of vervoer en/of verstrekking en/of verkoop en/of verwerking van tweemaal 400 kilogram cocaïne heeft voorbereid;
4: een bedrag van € 85.000,- dan wel € 30.000,- heeft witgewassen.

3.De voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig
3.2
De rechtbank is bevoegd
3.3
Ontvankelijkheid officieren van justitie in de vervolging
3.3.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich aangesloten bij de preliminaire verweren als gevoerd in de zaak van [medeverdachte 1] . In de zaak [medeverdachte 1] zijn de volgende preliminaire verweren gevoerd. Zij worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een opsporingsmethode waarvoor geen wettelijke basis bestond namelijk het inzetten van een politieverkenner [1] . De inzet van de politieverkenner betrof een pilot waarvan de korpsleiding niet op de hoogte was en waarvoor geen beleid is opgesteld. Naar de mening van de verdediging biedt ook artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) geen wettelijke grondslag voor het inzetten van de politieverkenner nu er geen bevel is afgegeven door de hoofdofficier van justitie. Ook artikel 3 van de Politiewet (hierna Pw) biedt naar de mening van de verdediging onvoldoende grondslag.
Vervolgens is door de officieren van justitie geen openheid van zaken gegeven over de inzet van de verkenner en zijn verslaglegging. Hiermee zijn zeer fundamentele inbreuken op het wettelijk systeem gemaakt. Verder is naar het oordeel van de verdediging hierdoor het recht op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden. Dit is een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).
De politieverkenner heeft bijna 2 jaar intensief contact gehad met [medeverdachte 1] en hierdoor is een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] verkregen. Een deel van de contactmomenten is naar de mening van de verdediging niet geverbaliseerd. Er zijn ook ten onrechte persoonsgegevens van [medeverdachte 1] en zijn familieleden ingezien. Daarnaast heeft de verkenner [medeverdachte 1] aangemoedigd om strafbare feiten te plegen. Met dit alles is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] en daarmee is artikel 8 EVRM geschonden.
De verdediging is van mening dat [medeverdachte 1] is gehoord door de verkenner zonder dat hem de cautie is gegeven of is gewezen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand door een advocaat. Daarnaast vindt zij het onbegrijpelijk dat er niet is ingegrepen toen de concrete verdenking bestond van handel in wiet.
Verder is er gehandeld in strijd met het doorlaatverbod, nu de politie mogelijke drugstransporten door heeft laten gaan.
Tot slot is de redelijke termijn overschreden met 22 maanden.
Alles overwegende is de verdediging van mening dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachte.
3.3.2
Standpunt officieren van justitie
Naar de mening van de officieren van justitie biedt artikel 3 Pw voldoende grondslag voor de inzet van de politieverkenner. Met de inzet van de politieverkenner is een geringe inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] . Tot het moment waarop er een bevel tot stelselmatige inwinning werd afgegeven is er geen min of meer compleet beeld van het leven van [medeverdachte 1] ontstaan. Er werd voornamelijk in horecagelegenheden afgesproken.
De politieverkenner heeft in beperkte mate naar de persoonsgegevens van [medeverdachte 1] en zijn familie gekeken. Dit viel binnen de uitoefening van zijn politietaak en hij heeft dit gedaan met inachtneming van artikel 8, 9 en 10 Pw.
De pilot was gericht op het verkrijgen van informatie over criminaliteit in Rotterdam-Zuid en was niet gericht op [medeverdachte 1] . Door de politieverkenner werd ook gesproken met andere personen binnen het gebied Rotterdam-Zuid. Een officier van justitie heeft toezicht gehouden op de activiteiten van de politieverkenner binnen de pilot. Of de korpsleiding al dan niet van de pilot op de hoogte was, is naar de mening van de officieren van justitie niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er inbreuk is gemaakt op grondrechten van [medeverdachte 1] .
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg Sv, nu de werkzaamheden van de politieverkenner er niet op waren gericht om de opsporing voor te bereiden. Er waren immers nog geen feiten en omstandigheden waaruit bleek dat er strafbare feiten gepleegd werden. Hierdoor was er ook nog geen sprake van een verbaliseringsplicht. Desondanks is alle informatie van de politieverkenner direct vastgelegd in e-mails. Van deze e-mails zijn later processen-verbaal opgemaakt. Er zijn geen indicaties dat deze processen-verbaal niet kloppen. Hoewel de e-mails zelf niet zijn verstrekt aan de verdediging omdat het interne stukken betreffen, zijn voor het overige alle stukken die redelijkerwijs van belang zijn voor de te nemen beslissing opgenomen in het procesdossier.
Daarnaast kan naar de mening van de officieren van justitie niet worden vastgesteld dat de politieverkenner [medeverdachte 1] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zij wijzen op meerdere voorbeelden waaruit blijkt dat de politieverkenner [medeverdachte 1] juist wees op risico’s en gevolgen voor zijn familie indien [medeverdachte 1] zich met criminele activiteiten zou inlaten.
Op het moment dat er een verdenking ontstond tegen [medeverdachte 1] is er een bevel stelselmatige inwinning afgegeven. Hierdoor werd de informatiepositie van de verbalisant gewaarborgd. Dit was volgens de officieren van justitie op 27 september 2018, maar ook als er al eerder sprake was van een verdenking, dan nog was er geen sprake van stelselmatigheid en daarom geen noodzaak tot het afgeven van een bevel stelselmatige inwinning. De politieverkenner was tijdens zijn gesprekken met [medeverdachte 1] niet verplicht om hem de cautie te geven en hem te wijzen op zijn recht op consultatie en bijstand tijdens verhoor.
De officieren van justitie betwisten dat er is gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Echter, zelfs indien dit wel zou zijn gebeurd, dan kan [medeverdachte 1] hier geen beroep op doen. De politie is immers niet verplicht om personen direct na een eerste transport aan te houden.
Alles overwegende stellen de officieren van justitie zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van artikelen 6 en 8 EVRM. Er is dan ook geen enkele aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.3
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officieren van justitie beoordelen en uiteindelijk tot een conclusie komen.
3.3.3.1
Inleiding
Nederland is een wereldspeler op het gebied van drugs. Niet alleen is er een grote groep gebruikers van drugs in Nederland, maar door haar strategische ligging en goede logistiek is Nederland ook grote speler in de import en export van drugs. Uit verschillende journalistieke en strafrechtelijke onderzoeken in de afgelopen jaren blijkt dat er enorme hoeveelheden geld worden verdiend met de handel in drugs en alle zaken die daaraan gerelateerd zijn. Het doel van de personen hierachter is profiteren van de opbrengsten van de drugshandel, maar dit stelt de personen die het geld verdienen ook op de proef. Zij weten ook dat opsporingsinstanties opvallende uitgavenpatronen zien als indicatie voor criminele activiteiten. Wanneer er dus een geldspoor wordt achtergelaten, ontstaat er een risico dat de drugshandel als inkomstenbron wordt ontdekt. Hierdoor ontstaat de vraag: “Hoe geef je het geld dat is verdiend met deze strafbare feiten uit zonder dat het opvalt?” Hier komt het fenomeen dat ondermijning is gaan heten naar voren. Criminelen kopen onder andere panden op en nemen legale bedrijven over. Op deze manier wordt het crimineel verdiende geld witgewassen. Echter, hierdoor vermengt de onderwereld zich ook steeds meer met de bovenwereld.
De effecten van ondermijning worden op sommige plaatsen steeds meer zichtbaar. Winkelstraten worden steeds meer gevuld met bedrijven die gelet op de concurrentie nooit winstgevend kunnen zijn, maar desondanks blijven bestaan. Dit alles is ook van invloed op de legale bedrijven in het winkelgebied die door de concurrentie wel te gronde gaan. Gewone burgers worden hierdoor steeds meer geconfronteerd met de onderwereld. Sommige burgers worden onder druk gezet om aan de criminaliteit mee te werken of het te tolereren. Voor jongeren kan het zien van het grote geld een trigger zijn om ook snel geld te verdienen. Voor ze het weten worden ze meegezogen in de criminaliteit en is er geen weg meer terug. Naast dit alles gaat de handel in drugs ook gepaard met fors geweld. De laatste jaren is het een trend dat dit geweld steeds zichtbaarder wordt en onwetende burgers in hun eigen omgeving raakt. Criminelen spreken niet alleen meer in het geheim en op verlaten plekken met elkaar af. Zij brengen hun boodschap over waar dat hen het beste uitkomt, ook als dit overdag met getuigen bij het bedrijf van de tegenpartij of juist midden in een woonwijk is. Dat hierbij ook onschuldige slachtoffers kunnen vallen, is een risico waar niet veel waarde aan wordt gehecht en op de koop wordt toegenomen. Daarnaast blijkt uit de vergismoorden en vergisaanslagen dat criminelen ook minder precies te werk gaan en dat er regelmatig “nevenschade” is. Ook de frequentie van het geweld lijkt over de afgelopen jaren steeds verder toe te nemen. Al deze zaken tasten de gevoelens van veiligheid aan en ondermijnen de maatschappij.
Hoewel het van groot belang is dat de effecten van ondermijning worden doorbroken, is het voor opsporingsinstanties erg lastig om ondermijning aan te pakken. Burgers zijn bang om te praten met de politie. Immers als de politie weer vertrokken is, is de ondermijnende criminaliteit nog altijd overal om hen heen. Daarnaast komt ondermijning ook regelmatig voor in gebieden waar groepen mensen wonen die van oudsher al niet veel ophebben met politie en justitie. Om deze reden is het voor opsporingsinstanties bijzonder lastig om informatie te verkrijgen over criminele activiteiten.
3.3.3.2
Politieverkenner
Het probleem dat in de inleiding is omschreven, komt ook voor in Rotterdam-Zuid. De gemeenschap in Rotterdam-Zuid is bovendien gesloten. Enkele medewerkers van de politie in Rotterdam hebben om deze reden een pilot bedacht. Om de informatiepositie in Rotterdam-Zuid te versterken bedachten zij dat de informatiepositie zou kunnen worden versterkt als er in de wijk een verbalisant ongemerkt zou kunnen mee kijken en luisteren. Uiteraard was er ook een wijkagent in deze wijk, maar gebleken was dat veel informatie de wijkagent in uniform niet bereikte. Om die reden is besloten dat meerdere verbalisanten zich onherkenbaar en op openbare plaatsen in de wijk op zouden houden. Zij zouden de oren en ogen voor de politie zijn en mogelijk meer informatie op kunnen pikken. De verbalisanten werkten heimelijk en onder nummer en rapporteerden aan het einde van iedere inzet over hun bevindingen die dag. Naar de mening van de bedenkers konden hun handelingen worden uitgevoerd op grond van artikel 3 Pw. Er bestond nog geen naam voor de verbalisanten die deze taak uitvoerden. Tijdens de getuigenverhoren over dit onderwerp bij de rechter-commissaris is de naam ‘politieverkenner’ aan de verbalisanten met dit takenpakket gegeven. Deze term is tijdens de behandeling ter terechtzitting ook steeds door de procespartijen gebruikt. De rechtbank realiseert zich dat de term nog niet bedacht was ten tijde van de inzet van de verbalisanten in Rotterdam-Zuid, maar zal uit het oogpunt van eenduidigheid verder de term politieverkenner gebruiken wanneer zij spreekt over de verbalisanten die op basis van de pilot de wijk in zijn gegaan.
3.3.3.3
Tijdlijn
In deze zaak is - voor zover bekend - één politieverkenner in contact gekomen met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] kent deze politieverkenner als [politieverkenner] . Uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] en de politieverkenner op meerdere momenten contact hebben gehad.
De verdediging heeft betoogd dat het moment waarop de politieverkenner in contact kwam met [medeverdachte 1] onjuist is weergegeven in de stukken. Dit zou in de herinnering van [medeverdachte 1] namelijk in al 2016 tijdens een vaderdagsfeest zijn geweest. Dit standpunt is door de verdediging niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van de politieverkenner, niet blijkt dat de politieverkenner en [medeverdachte 1] elkaar al voor december 2016 hebben ontmoet. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft de politieverkenner ook verklaard over een vaderdagsfeest, dit zou echter plaats hebben gevonden in 2017. Dit komt wel overeen met hetgeen hierover is genoteerd in de processen-verbaal. De rechtbank ziet in de enkele, niet onderbouwde stelling van de verdediging geen aanleiding om te twijfelen aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank gaat in haar beoordeling dan ook uit van de volgende tijdlijn.
7 december 2016: De eerste ontmoeting tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] ,
nodigt de verkenner uit in het poolcentrum van zijn
vader genaamd [naam 1] . [medeverdachte 1] vertelt dat hij veel heeft
gegokt en dat met wiethandel gemakkelijk geld te verdienen
is.
11 mei 2017: De politieverkenner spreekt [medeverdachte 1] bij het poolcentrum. [medeverdachte 1] vertelt dat hij vroeger gegokt heeft, dat hij een vriend
heeft die aan creditkaartfraude doet en hij kondigt aan dat er
een vaderdagsfeest gaat komen.
28 juni 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. [medeverdachte 1] meldt dat het vaderdagsfeest
leuk was en dat zijn vrouw en kind bijna jarig zijn.
13 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. De politieverkenner ziet het jongere
broertje een pakketje geld aan [medeverdachte 1] geven. [medeverdachte 1] vertelt
dat zijn jongere broertje vroeger een wiethok had, maar dat
hij een pizzeria is begonnen. [medeverdachte 1] vertelt dat hij heeft
verloren met gokken. Er worden telefoonnummers
uitgewisseld tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1]
vraagt de politieverkenner of hij wil investeren in een
wiethok.
16 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. Het jongere broertje van [medeverdachte 1] is er
ook.
31 januari 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid en zegt hem gedag.
7 februari 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
28 maart 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , ze spreken
af elkaar een andere keer te zien.
12 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
21 april 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen op straat. [medeverdachte 1]
zegt dat hij het druk heeft, maar vraagt de verkenner of hij
die week nog tijd heeft.
25 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
30 april 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner en zegt dat hij af wil
spreken.
1 mei 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] en ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij werkt bij een groothandel in groente in Moerdijk. Hij had in december tussen de € 20.000,- en € 30.000,- vergokt en moest daarom van zijn vader een andere baan zoeken. Het broertje van [medeverdachte 1] had de pizzeria weggedaan en was een lunchroom begonnen. [medeverdachte 1] spreekt veel over manieren om geld te verdienen. Hij verklaart dat de oom van zijn vrouw was gepakt voor een kwekerij en dat die nu geld zocht om iets op te starten.
2 mei 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner en wil afspreken.
17 mei 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] . Hierna belt [medeverdachte 1] hem op. Hij wil de volgende avond afspreken.
23 mei 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Ze bezoeken samen horecagelegenheden. Hij vertelt dat hij de dag ervoor weer was gaan gokken en dat eerlijk geld verdienen wel relaxed was maar ook langzaam. [medeverdachte 1] vertelt dat de neef van zijn vrouw is gepakt voor een wietplantage en over ene [naam 2] die regelde dat er cocaïne uit containers van een Colombiaan werd gehaald. [medeverdachte 1] vertelt dat hij zelf ook een keer had geprobeerd cocaïne binnen te halen, maar dat dit niet was gelukt.
30 mei 2018: De politieverkenner belt met [medeverdachte 1] . Ze spreken af elkaar een andere keer te zien.
31 mei 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte 1] en stuurt een sms, maar krijgt geen reactie.
19 juni 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
23 juli 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner, ze spreken af elkaar de
volgende dag te ontmoeten.
24 juli 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner, ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vraagt of de politieverkenner iemand weet die interesse heeft in 5 kilogram wiet die hij zou verkopen voor zijn oom. Hij vertelt dat zijn broertje in cocaïne dealde en dat hijzelf € 10.000,- had gewonnen met gokken.
31 juli 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] met het bericht dat hij mogelijk iemand wist voor dat van zijn oom. Hierop is niet gereageerd.
4 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij wil weten hoe het zit met de verkoop van wiet en wil afspreken. De politieverkenner en [medeverdachte 1] spreken af voor 6 augustus 2018.
6 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij zegt dat hij hoofdpijn heeft van het geld en dat hij direct € 500,- nodig heeft. Vervolgens ontmoeten [medeverdachte 1] en de politieverkenner elkaar in een horecagelegenheid. De wiet van de oom was weggehaald en er was een halve kilogram over. [medeverdachte 1] had hier mogelijk een koper voor. De politieverkenner leent [medeverdachte 1] € 200,-. Dit geld zou hij voor het einde van de maand terugkrijgen.
14 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Ze spreken af en bezoeken horecagelegenheden. [medeverdachte 1] vertelt dat zijn oom in Turkije is, dat hij toch niet gaat verkopen en dat hij € 1.500,- aan huur en schulden heeft afgelost.
21 augustus 2018: De politieverkenner heeft drie gemiste oproepen van [medeverdachte 1] . Hij belt hem terug en ze spreken later die week af.
23 augustus 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft de
€ 200,- terug.
4 september 2018: De politieverkenner is gebeld door [medeverdachte 1] en belt terug. Ze ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij druk aan het nadenken was. Hij werkte nu voor een overslagplaats voor fruit van Lidl. Hier kwamen veel bananen aan. [medeverdachte 1] vertelt dat hij is benaderd om 1 pallet gevuld met bananen en 100 kilogram cocaïne in een andere vrachtwagen te stoppen. De lading kwam uit Colombia, was van een Hollandse jongen en Marokkanen moesten het uitvoeren. In Vlissingen was er een corrupte douanier. De straatwaarde lag rond de € 3.000.000,- en [medeverdachte 1] zou
€ 150.000,- krijgen. Hij twijfelde of hij het moest doen.
5 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat hij een Hollander heeft gevonden voor de klus, maar dat hij nog geen ja had gezegd tegen de organisatie.
7 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat de Hollander nog altijd mee wil doen en dat hij ja heeft gezegd tegen de organisatie.
11 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Zij ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] geeft de geleende € 200,- terug. Hij vertelt dat hij nog twee mensen heeft geregeld op zijn werk waardoor de voorman niets door zou hebben. [medeverdachte 1] heeft al € 5.000,- gekregen van de organisatie. De grote jongens van de organisatie waren Hollanders en de uitvoering werd gedaan door Marokkanen, bekenden van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft het gesprek met de politieverkenner even verlaten voor een ontmoeting met één van de Marokkanen. Daarna ontmoeten de politieverkenner en [medeverdachte 1] de broer van [medeverdachte 1] in een andere horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij cocaïne moest regelen voor zijn broer. De broer vertelde druk te zijn met zijn zaak en inmiddels € 50.000,- te hebben geïnvesteerd.
15 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] .
17 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] belt hem terug en zegt dat hij aan het wachten was. Hij vraagt of de politieverkenner die week nog tijd heeft om af te spreken.
20 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vertelt dat er nog geen nieuws is en ze spreken af elkaar die week nog te zien.
23 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . Hij haalt hem vervolgens op. [medeverdachte 1] vertelt dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse en een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaan is de persoon die [medeverdachte 1] eerder had ontmoet. Dit is de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur. De broer van [medeverdachte 1] voegt zich bij [medeverdachte 1] en de politieverkenner. [medeverdachte 1] vertelt ook aan zijn broer dat hij de chauffeur heeft gesproken.
27 september 2018 De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] vertelt dat het gelukt is en vraagt of de politieverkenner een geldtelmachine heeft. Ze spreken later die dag af en de politieverkenner haalt [medeverdachte 1] op. [medeverdachte 1] vertelt dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment was geïnformeerd dat er een pallet klaarstond in de rijperij. [medeverdachte 1] is iets eerder naar zijn werk gegaan. De voorman is door de organisatie gevolgd. Er stonden drie auto’s klaar om de voorman van de weg te rijden en dat is ergens halverwege ook gebeurd door een Hollandse jongen. [medeverdachte 1] zegt dat nadat de voorman van de weg was gereden er een vrachtwagen kwam. Samen met de Hollander heeft hij de pallet met de code opgezocht en [medeverdachte 1] heeft de pallet met de cocaïne vervolgens in de vrachtwagen gezet. De Hollander had zich twee uur later ziek gemeld. [medeverdachte 1] vertelt dat hij nog € 75.000,- krijgt, omdat het om maar één pallet ging. De Hollander kreeg
€ 50.000,-. De volgende pallet zou binnen twee weken worden geleverd. [medeverdachte 1] wil er tot het einde van het jaar mee doorgaan. Tijdens het gesprek met de politieverkenner wordt [medeverdachte 1] gebeld door zijn broer met de mededeling dat hij het geld van de cocaïne kon ophalen. [medeverdachte 1] is vervolgens samen met zijn broer het geld op gaan halen.
28 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] vraagt wederom om een geldtelmachine. Later die dag heeft de politieverkenner wederom een gemiste oproep van [medeverdachte 1] .
29 september 2018: De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte 1] .
30 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] zegt dat hij stress heeft en informeert weer naar een geldtelmachine.
8 oktober 2018: De politieverkenner wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vraagt of ze af kunnen spreken en er wordt afgesproken elkaar de volgende dag te ontmoeten.
9 oktober 2018: Mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
10 oktober 2018: Schriftelijk bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
De verdediging heeft betoogd dat er in aanvulling op de in de tijdlijn genoemde contactmomenten nog meerdere andere contactmomenten zijn geweest tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner die niet door de politieverkenner zijn geverbaliseerd. De rechtbank heeft de verdediging ter zitting vele malen in de gelegenheid gesteld om mee te delen welke contactmomenten in het dossier missen. [medeverdachte 1] is immers bij uitstek de persoon die hierover kan verklaren. Desondanks heeft hij niet één concreet voorbeeld gegeven. De verdediging heeft het standpunt dat er meer contactmomenten zijn geweest ook op geen enkele andere manier aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de ambtsedige processen-verbaal over de contactmomenten in het procesdossier. Zij gaat er daarom van uit dat de hierboven weergegeven tijdlijn een volledig beeld geeft van alle contacten en pogingen daartoe tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner tot het moment waarop het bevel stelselmatige informatie-inwinning werd afgegeven.
3.3.3.4
Toetsingskader ontvankelijkheid officieren van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat op basis van artikel 359a Sv en vaste jurisprudentie het mogelijk is de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wanneer er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarbij de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank zal hierna per verweer beoordelen of er sprake is van een situatie die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
3.3.3.5
Grondslag handelen politieverkenner
De rechtbank stelt vast dat het fenomeen politieverkenner niet als zodanig is benoemd in het Wetboek van Stafvordering. Echter, zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging het Wetboek van Strafvordering [2] blijkt, is er reeds bij het toevoegen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan het Wetboek van Strafvordering onderkend dat er geen limitatieve opsomming van bevoegdheden kan worden gegeven. Er is expliciet ruimte geboden om nieuwe methoden te ontwikkelen. Het fenomeen politieverkenner zou kunnen worden gezien als een nieuwe methode in aanvulling op de bestaande bevoegdheden. De rechtbank begrijpt ook de noodzaak voor opsporingsinstanties om een methode voor informatie-inwinning te ontwikkelen om daarmee de ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Dit neemt niet weg dat de vernieuwende methode mogelijk wellicht aansluit op reeds bestaande bevoegdheden. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of er een wettelijke grondslag was op basis waarvan de politieverkenner zijn werkzaamheden kon verrichten. Hierbij overweegt zij het volgende.
In artikel 126j Sv zijn de bevoegdheden geregeld met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Dit artikel luidt:
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), en 142 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.

3.Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, end. de geldigheidsduur van het bevel.

4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen. Voorts worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend.
5.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), is van overeenkomstige toepassing.
Zoals uit de eerder vastgestelde tijdlijn blijkt is op 9 oktober 2018 een mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv afgegeven. Dit bevel is op 10 oktober 2018 schriftelijk bevestigd. Dit betekent dat het handelen van de politieverkenner voorafgaand aan dit bevel per definitie niet op basis van voornoemd artikel gebeurde. Hiermee vormde artikel 126j Sv dan ook geen grondslag voor het optreden van de politieverkenner. Op de vraag of het bevel op grond van artikel 126j Sv eerder had moeten worden afgegeven komt de rechtbank later terug.
De verdediging heeft ook gewezen op de bevoegdheden binnen artikel 126gg Sv. Artikel 126gg Sv regelt bevoegdheden met betrekking tot het verkennend onderzoek, ook wel proactief onderzoek genaamd. In dit artikel staat:
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de pilot politieverkenner in het leven is geroepen om informatie te verkrijgen uit gesloten gemeenschappen in een gebied waarin problemen met betrekking tot ondermijning bestaan. Gelet op de aard en ernst van de criminaliteit achter en problematiek rond ondermijning, kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad gesproken worden over feiten en aanwijzingen waaruit blijkt dat verzamelingen van personen feiten beramen of plegen die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Echter, uit de toelichting bij artikel 126gg Sv, het Handboek voor de opsporingspraktijk [3] en de informatie die is opgenomen over het onderzoek in de proactieve fase zoals opgenomen in het Handboek Strafzaken 4.0 begrijpt de rechtbank dat artikel 126gg Sv is ingericht op het verzamelen van informatie die al bestaat. Gedacht kan worden aan het al dan niet op grote schaal vastleggen van persoonsgegevens, afkomstig uit open bronnen of op basis van vrijwillige medewerking van particulieren. Die informatie wordt vergeleken met informatie uit politieregisters. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Om die reden biedt ook artikel 126gg Sv naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor het werk van de politieverkenner. Overigens is er ook geen bevel op grond van dit artikel afgegeven.
De officieren van justitie hebben betoogd dat het handelen van de politieverkenner plaatsvond op basis van de algemene bevoegdheid als opgenomen in artikel 3 Pw. Artikel 3 Pw luidt als volgt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
De rechtbank is in algemene zin van oordeel dat het inwinnen van informatie door een verbalisant inderdaad plaats kan vinden op basis van artikel 3 Pw. Immers wanneer verbalisanten deze bevoegdheid op basis van artikel 3 Pw niet zouden hebben, dan zou er een onwerkbare situatie ontstaan die de handhaving van de rechtsorde en hulpverlening onmogelijk zou maken. Verbalisanten moet hun ogen open kunnen houden voor maatschappelijke problemen die onder de bevolking leven. Voorwaarde is hierbij wel dat er slechts een geringe inbreuk mag worden gemaakt op de rechten van betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3 Pw in beginsel dan ook een grondslag voor het inzetten van de politieverkenner.
De rechtbank maakt hierbij wel de kanttekening dat de verdediging er terecht op heeft gewezen dat de inzet van de politieverkenner in de pilot zich onderscheidt van het werk van (bijvoorbeeld) de wijkagent doordat de politieverkenner zonder uniform en dus heimelijk opereert. Deze heimelijkheid maakt dat gesprekspartners van de politieverkenner mogelijk meer tegen hem zeggen dan tegen een agent in uniform; dat is ook het doel van de inzet van de politieverkenner. Dit brengt het risico met zich dat (een te grote) inbreuk wordt gemaakt op de privacy van betrokkenen. Daarbij geldt dat de grens van de inzet van de politieverkenner wordt gevormd door de stelselmatige informatie inwinning van artikel 126j Sv; zodra door de inzet van de politieverkenner een min of meer compleet beeld van het leven van de betrokkene wordt verkregen, dient een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv te worden gevraagd en verkregen. Echter, met het oog op de mogelijke inbreuk op rechten van betrokkenen die mede wordt veroorzaakt door de heimelijkheid waarmee de politieverkenner opereert, is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat ook voordat deze grens wordt bereikt aan de inzet van een politieverkenner waarborgen worden verbonden. De rechtbank gaat hier in de volgende paragraaf nader op in.
3.3.3.6
Waarborgen
Hoewel artikel 3 Pw dus een grondslag biedt voor het inzetten van een politieverkenner, neemt dit niet weg dat aan deze specifieke vorm van informatie vergaren eisen moeten worden gesteld om de inbreuk op de rechten van betrokkenen te beperken. Uit het procesdossier en de getuigenverhoren blijkt dat er bij de pilot van de politieverkenner ook verschillende waarborgen zijn ingebouwd.
In de eerste plaats is de pilot niet ingezet op specifieke personen. De opdracht aan de politieverkenner was om zich te begeven in een bepaald gebied en daar informatie te verzamelen die op zijn pad kwam. Buiten het algemene beeld dat ondermijnende criminaliteit Rotterdam-Zuid in haar greep begon te krijgen, was er geen specifieke verdenking richting een persoon of personen die aanleiding gaf voor de informatie vergaring. Ook was de inzet niet gericht op het opsporen van strafbare feiten.
Nu het verkrijgen van informatie niet plaatsvond in het kader van een opsporingsonderzoek, was er geen sprake van een verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 Sv. Desondanks is door de politieverkenner in kwestie steeds direct na iedere inzet per e-mail gerapporteerd over wat er tijdens de inzet is gebeurd. Uit het getuigenverhoor van de politieverkenner bij de rechter-commissaris is gebleken dat hij over belangrijke zaken ook tijdens gesprekken aantekeningen maakte op zijn telefoon om de informatie zo correct mogelijk terug te koppelen. Uiteindelijk zijn de e-mailberichten met de verkregen informatie verwerkt in processen-verbaal. Dit maakt het werk van de politieverkenner controleerbaar.
Verder is bij de pilot ook samengewerkt met een officier van justitie. Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat die officier van justitie gedurende het hele proces werd geïnformeerd over de voortgang. Ook bij twijfel werd contact met hem opgenomen. De betrokken officier van justitie heeft verklaard steeds te hebben afgewogen of artikel 3 Pw nog altijd voldoende grondslag bood, of dat er inmiddels sprake was van een situatie waarin een verdenking was ontstaan en er een bevel voor het stelselmatig inwinnen van informatie nodig was. Met deze controle door de officier van justitie werd een extra toets toegevoegd om de rechten van de betrokken personen te waarborgen.
De rechtbank overweegt dat, hoewel zij dus van oordeel is dat het fenomeen politieverkenner in beginsel valt binnen de bevoegdheden als gegeven binnen artikel 3 Pw, er wel degelijk sprake is van een bijzondere figuur, die noopt tot het stellen van aanvullende waarborgen. In de pilot zijn deze kaders om de rechten van betrokkenen te beschermen ook gesteld. Dit betreft – zoals uit het voorgaande volgt – dus in de eerste plaats de voorwaarde dat de inzet van de politieverkenner is gericht op het verbeteren van de informatiepositie van de politie en niet is gericht op bepaalde personen of de opsporing van strafbare feiten, waarbij sprake is van een hooguit beperkte inbreuk op de privacy en er geen sprake is van stelselmatige informatie inwinning. Daarnaast dient het werk van de politieverkenner controleerbaar te zijn, doordat deze na iedere inzet rapporteert. Tot slot dient een officier van justitie de kaders van de inzet van de politieverkenner te bewaken. Hiermee is de brede bevoegdheid op grond van artikel 3 Pw verder ingekaderd. De rechtbank is van oordeel dat dit kader voor (de duur van) deze pilot toereikend is. De rechtbank merkt daarbij op dat indien deze pilot een vast onderdeel wordt van het instrumentarium van de politie, het aanbeveling verdient de inzet van deze bijzondere figuur in de toekomst alsnog in een afzonderlijke wettelijke regeling vast te leggen waarin ook de in acht te nemen grenzen en waarborgen worden vastgelegd.
De rechtbank zal vervolgens toetsen in hoeverre er in dit specifieke geval op rechtmatige wijze invulling en uitvoering is gegeven aan de pilot en of daarbij de rechten van de betrokkenen in voldoende mate zijn gewaarborgd. De rechtbank zal daarbij een oordeel geven ten aanzien van het in deze zaak doorlopen traject in zijn geheel en over enkele specifieke momenten in het bijzonder.
3.3.3.7
Werkwijze politieverkenner en artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat door de werkwijze van de politieverkenner het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen biedt artikel 3 Pw een grondslag voor de werkwijze van de politieverkenner en is die werkwijze vervolgens ook omgeven met de genoemde waarborgen. In beginsel bieden deze grondslag en waarborgen voldoende zekerheden om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te waarborgen.
De rechtbank begrijpt dat er bij de verdediging vraagtekens bestaan over de werkwijze, nu het een nieuwe vorm van informatievergaring betreft die niet specifiek is neergelegd in de wet en die niet eerder tot een (soortgelijke) strafzaak heeft geleid. De verdediging heeft hiertoe betoogd dat het dossier ten aanzien van de werkwijze en meer in het bijzonder ten aanzien van de contactmomenten tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] onvoldoende informatie bevat. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.3.3 heeft overwogen, zijn de door de politieverkenner verrichte handelingen en de verkregen informatie in processen-verbaal opgenomen in het procesdossier en is er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat deze informatie onvolledig is. Hiermee is de verkregen informatie inzichtelijk voor de verdediging en is duidelijk waartegen [medeverdachte 1] zich kan verweren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdediging volop in de gelegenheid is gesteld om zelf informatie te verstrekken voor zover zij van mening was dat het dossier niet compleet was. Zij heeft ervoor gekozen om van deze mogelijkheden geen gebruik te maken. Voorts zijn de personen die betrokken waren bij de pilot bij de rechter-commissaris gehoord over de gang van zaken. Waar mogelijk is in deze getuigenverhoren openheid gegeven over de werking en het verloop van de pilot politieverkenner. De verdediging heeft de mogelijkheid gekregen betrokken personen hierover kritisch te bevragen en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat op het punt van de verslaglegging is voldaan aan de waarborgen die aan de pilot zijn verbonden. Gelet hierop en gezien alle waarborgen rondom de procedure en de mogelijkheid getuigen te horen, is enig (mogelijk) nadeel voor [medeverdachte 1] door het verrassingseffect van de nieuwe methode volledig gecompenseerd. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank in die zin geen sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.3.8
Stelselmatigheid, verdenking en artikelen 6 en 8 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat de contacten tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner als stelselmatig aangemerkt moeten worden. De contacten waren zo frequent en van dusdanige aard dat [medeverdachte 1] de politieverkenner als vriend zag. Naar de mening van de verdediging is er inbreuk gemaakt op de privacy van [medeverdachte 1] en de personen om hem heen. Hiermee is naar de mening van de verdediging het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM geschonden. Daarnaast is het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
Voor haar beoordeling of er sprake is van stelselmatige contacten tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitleg van stelselmatigheid in het kader van de stelselmatige observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie. Deze bevoegdheden impliceren dat er een min of meer volledig beeld kan worden gekregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven.
Onder 3.3.3.3 heeft de rechtbank de tijdlijn van de contacten tussen de politieverkenner vastgesteld. Hieruit blijkt dat de contacten in 2016 en tot mei 2018 zeer beperkt zijn. Als [medeverdachte 1] en de politieverkenner al met elkaar spreken, dan is de inhoud algemeen. De politieverkenner heeft in zijn getuigenverhoor verklaard dat hij het noteerde wanneer er over privézaken werd gesproken. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken om aan te nemen dat de verklaring van de politieverkenner op dit punt niet klopt. Op basis hiervan stelt de rechtbank dan ook vast dat er in de periode tot mei 2018 nauwelijks is gesproken over het privéleven van [medeverdachte 1] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met betrekking tot deze periode niet kan worden gesproken over handelen waardoor een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] is verkregen. Dit betekent dat er geen sprake is van stelselmatigheid. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet af te leiden dat er in deze periode op andere wijze een inbreuk is gemaakt op de privacy van [medeverdachte 1] en daarmee ook niet dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Vanaf mei 2018 nemen de contacten tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] toe. Echter, nog steeds is er sprake van algemene gesprekken waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven van [medeverdachte 1] wordt verkregen. Er is kort gezegd sprake van “kroegpraat”. Gesprekken in deze periode vinden ook plaats in openbare horecagelegenheden. Uit de getuigenverklaring van de politieverkenner blijkt dat hij een keer bij [medeverdachte 1] aan de deur is geweest om hem op te halen. De politieverkenner heeft op dat moment de vrouw van [medeverdachte 1] gezien, maar niet gesproken. Hij is de woning ook niet binnengegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] en zijn familie te krijgen. Een enkele keer hebben [medeverdachte 1] en de politieverkenner samen in een auto gezeten, maar dit is direct te relateren aan een verplaatsing naar een andere openbare locatie. Er is niet gebleken dat er juist in de auto bijzondere gesprekken zijn gevoerd. Ook het feit dat de politieverkenner in deze periode € 200,- aan [medeverdachte 1] heeft geleend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het betrof een relatief gering bedrag dat is terugbetaald en waarvoor door de politieverkenner geen enkele tegenprestatie werd verwacht. Alles overwegende is er naar het oordeel van de rechtbank in de periode van mei 2018 tot 4 september 2018 ook geen sprake van stelselmatige contacten met [medeverdachte 1] , ook niet indien de voornoemde contacten in onderlinge samenhang worden bezien. Daarom geldt ook voor deze periode dat geen sprake is van schendingen van artikel 6 en 8 EVRM.
Op 4 september 2018 spreekt [medeverdachte 1] over de mogelijkheid om mee te werken aan het invoeren van cocaïne. In de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 hebben de politieverkenner en [medeverdachte 1] elkaar negen keer inhoudelijk gesproken, twee keer hebben zij telefonisch een afspraak gemaakt en twee keer is er sprake van een poging tot contact die is mislukt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van de informatie die op 4 september 2018 door de politieverkenner is verkregen een verdenking gerezen tegen [medeverdachte 1] . Hij werkte op dat moment bij [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ). Het is een feit van algemene bekendheid dat bananen regelmatig als deklading voor de invoer van cocaïne worden gebruikt. [bedrijf 1] was daardoor een geschikte locatie om cocaïne door te voeren. Er is echter sprake van veel meer dan een algemeen risico. Dat dit risico ook reëel was bleek wel uit de verklaring van [medeverdachte 1] tegenover de politieverkenner. [medeverdachte 1] noemt immers allerlei specifieke feiten en omstandigheden – een lading van 100 kilogram cocaïne, die via Vlissingen met behulp van een corrupte douanier zou worden ingevoerd door Marokkanen in opdracht van een Hollandse jongen, waarvoor [medeverdachte 1] € 150.000,- zou krijgen – die maken dat op dat moment sprake is van een concrete verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen eerder moment worden aangewezen waarop een dergelijke verdenking is ontstaan, ook niet toen [medeverdachte 1] aan de politieverkenner vroeg of hij niemand kende die interesse had in 5 kilogram wiet. Deze enkele vraag of opmerking is op zichzelf bij gebrek aan concrete en verifieerbare omstandigheden daarvoor onvoldoende.
Gelet op de verdenking die op 4 september 2018 ontstond, lag het in de lijn der verwachting dat ook de noodzaak voor frequenter contact toe zou nemen om meer informatie in te winnen over de mogelijk te plegen strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verantwoordelijken voor de pilot moeten beseffen dat daarmee ook het risico reëler werd dat er een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] zou kunnen worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook op dat moment een bevel op grond van artikel 126j Sv afgegeven had moeten worden. Dit is niet gebeurd en daarom is er sprake van een vormverzuim. De rechtbank is van oordeel dat het vormverzuim in kwestie ook onherstelbaar is.
De vraag is vervolgens wat de consequenties daarvan moeten zijn. Daarbij acht de rechtbank het in de eerste plaats van belang of het vormverzuim van invloed is geweest op de wijze waarop de politieverkenner invulling heeft gegeven aan zijn contacten met [medeverdachte 1] en de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner. Hoewel de werkzaamheden van de politieverkenner door een bevel formeel een andere grondslag zouden hebben gekregen, zou er niets veranderd zijn in de verhouding tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] . Het dossier bevat geen enkele indicatie dat de inhoud van de gesprekken anders zou zijn geweest wanneer er een bevel op grond van artikel 126j Sv zou zijn afgegeven. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van het bevel geen direct nadeel voor [medeverdachte 1] heeft opgeleverd.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] in de gesprekken met de politieverkenner in de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 uitsluitend heeft gesproken over de invoer van de cocaïne. Kennelijk gold ook voor hem het gezegde: “Waar het hart van vol is, loopt de mond van over.” Tijdens geen van de gesprekken spreekt [medeverdachte 1] over zijn privéleven. Zijn volledige aandacht wordt opgeslokt door de invoer van cocaïne en het geld dat hij hiermee zou kunnen verdienen. De gesprekken gaan daarmee uitsluitend nog over criminele intenties. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze gesprekken daarom, ondanks hun frequentie, geen schending op van het recht op privacy als bedoel in artikel 8 EVRM.
Het enkele feit dat [medeverdachte 1] openlijk over mogelijke door hem en anderen gepleegde en te plegen strafbare feiten heeft gesproken, levert naar het oordeel van de rechtbank geen nadeel voor [medeverdachte 1] . Het feit dat de eventuele strafbare feiten van [medeverdachte 1] en anderen zonder de verklaringen tegenover de politieverkenner wellicht niet zouden ontdekt, vormt immers geen rechtens te respecteren belang dat artikel 126j Sv beoogt te beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het vormverzuim dan ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.3.9
Aanzetten tot het plegen van strafbare feiten
Zoals onder 3.3.3.8 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat niet tijdig het bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven. Zij zal vervolgens beoordelen of ook de andere feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd een vormverzuim opleveren.
De verdediging heeft betoogd dat de belangen van [medeverdachte 1] op grove wijze zijn veronachtzaamd doordat de politieverkenner [medeverdachte 1] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zo heeft de politieverkenner volgens de verdediging aangeboden een afnemer voor wiet en een geldtelmachine voor [medeverdachte 1] te regelen.
Op basis van de opgemaakte verslagen stelt de rechtbank vast dat de politieverkenner de plannen van [medeverdachte 1] steeds heeft aangehoord. [medeverdachte 1] praatte veel en had nauwelijks aansporing nodig om verder te praten. Dit komt ook overeen met de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van [medeverdachte 1] heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] steeds begon te praten, ook over het zoeken naar een afnemer voor wiet en een geldtelmachine. Op sommige momenten sprak de politieverkenner met hem mee. Dit neemt echter niet weg dat de politieverkenner [medeverdachte 1] ook meerdere keren een spiegel heeft voorgehouden en heeft geconfronteerd met het feit dat zijn criminele intenties gevolgen konden hebben voor hemzelf en anderen. Niet kan worden ingezien dat de politieverkenner [medeverdachte 1] tot andere handelingen heeft gebracht dan waar zijn opzet reeds opgericht was. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] op 24 juli 2018 openlijk heeft gesproken over zijn zoektocht naar afnemers voor de wiet van zijn oom. Op 31 juli 2018 heeft de politieverkenner aan [medeverdachte 1] een berichtje gestuurd dat hij mogelijk iemand wist voor “dat” van zijn oom. Het is dus [medeverdachte 1] zelf die spreekt over de mogelijke verkoop van wiet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de politieverkenner hier uitsluitend op gereageerd om het gesprek gaande te houden. Op deze reactie van de politie verkenner is overigens door [medeverdachte 1] niet meer gereageerd, zodat een en ander ook geen gevolg heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten van [medeverdachte 1] tot het plegen van strafbare feiten.
Met betrekking tot de geldtelmachine stelt de rechtbank vast dat het [medeverdachte 1] zelf is die op 27 september 2018 aan de politieverkenner vraagt of hij misschien een geldtelmachine heeft. De politieverkenner heeft hierover overleg gehad met zijn leidinggevende, maar uiteindelijk is er nooit een geldtelmachine aan [medeverdachte 1] geleverd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de handelingen van de politieverkenner in dit kader dan ook geen doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van [medeverdachte 1] op en is er niet aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan.
3.3.3.10
Cautie en recht op consultatie en verhoorbijstand
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [medeverdachte 1] is gehoord door de politieverkenner zonder dat hem de cautie is gegeven en zonder hem te wijzen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand. Ook dit is naar de mening van de verdediging een doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
De cautie en het recht op consultatie en verhoorbijstand zijn rechten die toebehoren aan verdachten wanneer zij zich in een verhoorsituatie bevinden. Zoals hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er op 4 september 2018 een verdenking is ontstaan en dat op dat moment al het bevel op basis van artikel 126j Sv had moeten worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kon [medeverdachte 1] voor die tijd niet aangemerkt worden als verdachte. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank bij de gesprekken van vóór 4 september 2018 geen sprake van een verhoorsituatie. Er werd juist in volledige vrijheid op openbare plaatsen gesproken zonder dat er enige druk op [medeverdachte 1] werd uitgeoefend of er specifieke vragen over strafbare feiten werden gesteld.
De gesprekken na het ontstaan van de verdenking kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een verhoorsituatie. Indien het bevel op basis van artikel 126j Sv wel tijdig afgegeven zou zijn, dan zouden de gesprekken van [medeverdachte 1] met de politieverkenner alsnog niet gekwalificeerd kunnen worden als een verhoor. [medeverdachte 1] is immers ook in die periode niet gehoord binnen een verhoorsetting. Hij sprak nog altijd met een opsporingsambtenaar die niet als zodanig herkenbaar was. Om die reden kan er dan ook geen sprake zijn van de druk die verdachten tijdens een regulier verhoor kunnen ondervinden. Uit de gesprekken die na 4 september 2018 tussen de [medeverdachte 1] en de politieverkenner - later in de hoedanigheid van inwinner - plaatsvonden blijkt juist de ontspannen sfeer waarin [medeverdachte 1] vrij en uit eigen beweging verklaart over de strafbare feiten waarbij hij betrokken zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner niet te kwalificeren zijn als een dergelijke verhoorsituatie. Het feit dat er niet tijdig een bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven, maakt dit niet anders.
Alles overwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat het feit dat aan [medeverdachte 1] bij zijn gesprekken met de politieverkenner en later inwinner geen cautie is gegeven geen schending van zijn rechten oplevert. Ook het feit dat hij niet is gewezen op het recht op consultatie en verhoorbijstand levert geen schending van de rechten van [medeverdachte 1] op. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
3.3.3.11
Doorlaatverbod
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Zij verzoekt de officieren van justitie daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. De cocaïne die op 27 september 2018 zou zijn ingevoerd is inderdaad niet onderschept door de politie. Echter, de informatie over dit transport heeft de politie pas bereikt nadat het transport al zou zijn verricht. [medeverdachte 1] vertelt de politieverkenner immers op 27 september 2018 dat het is gelukt, eerder noemt hij geen concrete data waarop het transport zou plaatsvinden. Daarom was het doorlaatverbod op deze partij niet van toepassing. Voor wat betreft de andere transporten die aan [medeverdachte 1] worden verweten kan vastgesteld worden dat de cocaïne die via [bedrijf 1] is doorgevoerd naar de bestemming, tijdens dat proces steeds, al dan niet via elektronische hulpmiddelen, onder controle van de politie was. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Er zijn juist opsporingsmiddelen ingezet om de betrokken personen in beeld te krijgen. Hierbij was er geen sprake van een hoeveelheid cocaïne die ongecontroleerd in handen van een criminele organisatie werd gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van een grove schending van de belangen van [medeverdachte 1] , omdat het doorlaatverbod op geen enkel moment is geschonden. Gelet op voorgaande conclusie gaat de rechtbank niet in op de vraag of [medeverdachte 1] überhaupt een rechtens te respecteren belang heeft bij het al dan niet handhaven van het doorlaatverbod.
3.3.3.12
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden. In combinatie met de andere gestelde schendingen moet dit naar de mening van de verdediging leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 2 juli 2019 is aangehouden en dezelfde dag in verzekering is gesteld. Op 2 juli 2019 is hij voor het eerst verhoord. De redelijke termijn heeft dus op voormelde datum aanvang genomen. Hoewel de verdediging heeft aangesloten bij meerdere onderzoekswensen in de zaak van medeverdachten, waren deze onderzoekswensen allemaal tijdig uitgevoerd waardoor een berechting binnen 2 jaar mogelijk was. Desondanks is het niet gelukt de zaak tijdig op zitting te plannen. De rechtbank heeft op 6 juni 2023 het strafrechtelijk onderzoek gesloten en doet op 19 juni 2023 einduitspraak. De redelijke termijn is dan overschreden met ruim 23 maanden.
3.3.3.13
Consequenties vormverzuim en overschrijding van de redelijke termijn
In voorgaande overwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een vormverzuim nu het bevel op grond van artikel 126j Sv niet tijdig is afgegeven. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja welke consequenties er aan dit vormverzuim en deze overschrijding moeten worden verbonden.
De Hoge Raad heeft hiervoor het volgende kader geformuleerd:
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit in de conclusie van de advocaat-generaal onder 120 benoemde uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast. [4]
Ten aanzien van het vormverzuim door het niet tijdig afgeven van het bevel op grond van artikel 126j Sv stelt de rechtbank het volgende vast. Zoals onder 3.3.3.8 is overwogen is er sprake van een vormverzuim, maar is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de rechten van [medeverdachte 1] door het vormverzuim, zeer beperkt is gebleven. Nu er geen nadeel is gebleken, ziet zij geen reden om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, over te gaan tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. De rechtbank volstaat met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Dit oordeel luidt niet anders indien daarbij de forse overschrijding van de redelijke termijn wordt betrokken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, geeft dit de rechtbank geen aanleiding om op grond hiervan over te gaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officieren van justitie in de vervolging. Uit vaste rechtspraak volgt dat de niet-ontvankelijk van de officier van justitie een te verstrekkende consequentie is voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet voldoende mogelijkheden om bij een bewezenverklaring compensatie voor de termijnoverschrijding te bieden door middel van strafvermindering.
3.3.3.14
Conclusie
Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De Schutznorm nog daargelaten geven de preliminaire verweren ook geen aanleiding om de officieren niet-ontvankelijk te verklaren in de zaak van verdachte. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor de tenlastegelegde feiten.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
Ten aanzien van feit 1:
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte mee heeft gewerkt aan het invoeren van 100 kilogram cocaïne. Dit volgt uit de verklaringen van [medeverdachte 1] tegenover de politieverkenner en de objectieve bewijsmiddelen die deze verklaring ondersteunen. Daarnaast heeft verdachte ook bekend dat hij [medeverdachte 1] heeft geholpen en samen met hem ervoor heeft gezorgd dat een specifieke pallet in een bepaalde vrachtwagen terechtkwam.
Ten aanzien van feit 2:
Het openbaar ministerie acht op grond van het dossier voldoende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne. Aan het vereiste van dubbel opzet en medeplegen is voldaan. Op grond van de bewijsmiddelen komt naar voren dat [medeverdachte 1] en verdachte in de aanloop naar 11 oktober 2018 meermalen hun voornemen gezamenlijk hebben besproken. Zij zijn op die dag eerder begonnen bij het [bedrijf 1] , zij hebben de pallet getraceerd en uit de voorraad gehaald. Vervolgens hebben zij ervoor gezorgd dat de pallet de vrachtwagen is ingeladen. De rol van verdachte gaat verder dan het enkel op de uitkijk staan. De feitelijke bijdrage van verdachte is gericht op handelingen die vallen onder het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen, zoals wordt bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet.
Ten aanzien van feit 3:
Volgens het openbaar ministerie heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne die bij [bedrijf 1] is onderschept en de 400 kilogram cocaïne die bij [bedrijf 2] in Ritthem is aangetroffen. Het opzet van verdachte is gericht op het gemakkelijk maken en bevorderen van de invoer van deze partijen verdovende middelen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verwachting van de verdachten is geweest dat beide pallets met cocaïne bij [bedrijf 1] zouden arriveren. De bijdrage van verdachte aan de voorbereidingshandelingen is van voldoende gewicht, gelet op de intensiteit van de samenwerking met [medeverdachte 1] en het belang van hun rol bij de invoer.
Ten aanzien van feit 4:
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het witwassen van een bedrag van € 50.000,- wettig en overtuigend bewezen is gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op de volgende standpunten gesteld.
Ten aanzien van feit 1:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet wist dat er cocaïne werd ingevoerd. Om die reden zou verdachte vrijgesproken moeten worden. Daarnaast is naar de mening van de verdediging geen sprake van medeplegen nu de bijdrage van verdachte hiervoor van onvoldoende gewicht is en het opzet op het medeplegen van de invoer van cocaïne ontbreekt. Subsidiair kan naar de mening van de verdediging door middel van voorwaardelijk opzet hooguit bewezen worden dat er sprake is van medeplichtigheid aan het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne.
Ten aanzien van feit 2:
De verdediging heeft bepleit dat verdachte geen opzet heeft gehad op de onder feit 2 ten laste gelegde gedragingen. Verdachte is niet op de hoogte geweest van de verschillende locaties waar de pallet naartoe gebracht is en wist niet wat de inhoud daarvan was. Er is ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot medeplegen te concluderen. Er kan hooguit worden vastgesteld dat verdachte medeplichtig is geweest aan het aanwezig hebben van 5,1 gram cocaïne. Mocht de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komen van de (verlengde) invoer van cocaïne, dan wordt verzocht om uit te gaan van een hoeveelheid van 4,2 gram.
Ten aanzien van feit 3:
De verdediging heeft betoogd dat vrijspraak moet volgen voor het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de pallets met de coderingstickers [cijfferreeks 1] en [cijfferreeks 2] . Er wordt niet voldaan aan het opzetvereiste. Bij verdachte ontbrak de wetenschap over het bestaan van de pallets, de herkomst en/of bestemming van de lading, dan wel de inhoud hiervan. Mocht de rechtbank hieraan voorbijgaan, wordt bepleit dat hooguit kan worden vastgesteld dat verdachte inlichtingen heeft verschaft aan [medeverdachte 1] . Die inlichtingen bestonden eruit dat verdachte informatie heeft gegeven over de plaatsing van de pallet met [cijfferreeks 2] in de rijperij. Daarnaast is verzocht om rekening te houden met de regeling van eendaadse samenloop voor feit 2 en feit 3.
Ten aanzien van feit 4:
De verdediging is van mening dat slechts het eenvoudig witwassen van een bedrag van
€ 30.000,- kan worden bewezen nu verdachte hierover een bekennende verklaring heeft afgelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feit 1: Verlengde invoer van 100 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 27 september 2018
4.3.2.1
Feiten
Op 1 mei 2018 sprak [medeverdachte 1] met de politieverkenner. Hij vertelde hem dat hij werk heeft gevonden bij een groente- en fruitoverslagbedrijf in Moerdijk.
Op 4 september 2018 vertelde [medeverdachte 1] aan de politieverkenner dat hij was benaderd door een organisatie om op zijn werk een pallet met bananen en 100 kilo cocaïne in een vrachtwagens van die organisatie te zetten. De lading kwam uit Colombia en was van een Hollandse jongen. Marokkanen moesten helpen bij het invoeren van de cocaïne. De organisatie had hiervoor in Vlissingen een corrupte douanier geregeld. De straatwaarde van de cocaïne zou rond de € 3.000.000,- liggen en [medeverdachte 1] zou € 150.000,- krijgen als hij mee zou werken. [medeverdachte 1] twijfelde op dat moment nog of hij hieraan mee zou werken.
Op 5 september 2018 vertelde [medeverdachte 1] dat hij nog niet heeft ingestemd om mee te werken met de organisatie. Hij heeft wel al een Hollander gevonden die hem wilde helpen bij de klus voor de organisatie.
Op 7 september 2018 liet [medeverdachte 1] aan de politieverkenner weten dat hij ja heeft gezegd tegen het plan van de organisatie.
Op 11 september 2018 vertelde [medeverdachte 1] dat hij nog twee personen heeft geregeld op zijn werk zodat de voorman niets door zou hebben. Hij heeft dan al € 5.000,- van de organisatie gekregen. Ook vertelde [medeverdachte 1] deze dag meer over de organisatie. De grote jongens binnen de organisatie waren Hollanders , maar de uitvoering werd gedaan door Marokkanen. Die Marokkanen waren bekenden van [medeverdachte 1] . Tijdens zijn gesprek met de politieverkenner ging [medeverdachte 1] even weg voor een ontmoeting met één van de Marokkanen.
Op 23 september 2018 zei [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse jongen, een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaanse jongen is de persoon met wie [medeverdachte 1] eerder ook een ontmoeting had. Dit is de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur.
Op 27 september 2018 zei [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner dat het gelukt is. Hij vroeg de politieverkenner of hij een geldtelmachine had. [medeverdachte 1] vertelde dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment geïnformeerd is over het feit dat er een pallet klaar stond in de rijperij. Vervolgens is [medeverdachte 1] iets eerder naar zijn werk gegaan. Ondertussen is de voorman door de organisatie gevolgd. De voorman is uiteindelijk halverwege zijn reis naar het werk van de weg gereden door een Hollandse jongen. Dit was bewust een Hollandse jongen omdat dat toch vertrouwelijker is. Hierna is er een vrachtwagen bij het werk van [medeverdachte 1] gekomen. Samen met de Hollander heeft [medeverdachte 1] met de code de juiste pallet opgezocht. [medeverdachte 1] heeft zelf die pallet in de vrachtwagen gezet. De Hollander heeft zich twee uur later ziekgemeld. Voor deze bijdrage zou [medeverdachte 1] € 75.000,- krijgen. Tijdens zijn gesprek met de politieverkenner werd verdachte gebeld door zijn broer die hem meedeelde dat hij het geld van de cocaïne op kon halen. De politieverkenner zag [medeverdachte 1] vervolgens wegrijden met zijn broer.
De politie heeft naar aanleiding van deze verklaring onderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat er op 27 september 2018 omstreeks 04.34 uur een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen voertuigen die werden bestuurd door [medeverdachte 2] en [naam 4] . [naam 4] was op dat tijdstip onderweg naar zijn werk als voorman bij [bedrijf 1] in Moerdijk. Opmerkelijk is hierbij dat uit de telefoon van [medeverdachte 3] , de bijrijder van [medeverdachte 2] , bleek dat hij 28 minuten na de aanrijding -om 04.52 uur- een icoontje van een opgestoken duim heeft verstuurd aan het contact onder de [naam 5] . Uit onderzoek van de politie blijkt dat deze [naam 5] in werkelijkheid [naam 6] heet. Hij is een zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] .
Uit de lijst met werktijden blijkt dat [medeverdachte 1] op 27 september 2018 om 04.48 uur bij [bedrijf 1] aanwezig was. Verdachte was die dag van 04.25 uur tot 08.37 uur aanwezig.
Uit de navigatie van de vrachtwagen met het [kenteken] blijkt dat deze vrachtwagen om 04.48 uur op de parkeerplaats bij hotel-restaurant De Gouden Leeuw in Zevenbergschen hoek stond. Hierna is het voertuig gaan rijden om uiteindelijk om 05.07 uur te stoppen ter hoogte van het laaddok van [bedrijf 1] . Ook om 05.15 uur bevond de vrachtwagen zich nog altijd bij [bedrijf 1] . Hierna reed de vrachtwagen naar de [straatnaam] in Den Haag. Deze vrachtwagen werd op dit tijdstip gehuurd door [medeverdachte 4] .
Op 28 september 2018 liet [medeverdachte 1] aan de politieverkenner weten dat het is gelukt en dat hij een boodschappentas vol geld heeft gekregen. [medeverdachte 1] vroeg hierop nogmaals om een geldtelmachine.
Verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] heeft geholpen om een pallet vooraan in een koelcel te zetten. Een dag later heeft hij het pallet op verzoek van [medeverdachte 1] vooraan gezet bij het gereedzetten voor distributie. De pallet is opgehaald door een vrachtwagen. Verdachte verklaart dat hij samen met [medeverdachte 1] de pallet in de vrachtwagen heeft gezet. Een paar dagen laten heeft [medeverdachte 1] hem hiervoor geld gegeven. [medeverdachte 1] zei dat hij € 50.000,- had gegeven maar dit bleek € 30.000,- te zijn in briefjes van € 50,- en € 20,-.
4.3.2.1.2
Beoordeling verlengde invoer 100 kilogram cocaïne
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken. Dit betekent dat onder de verlengde invoer ook kan worden verstaan het vervoeren van de lading vanuit de haven naar, in dit geval, [bedrijf 1] en vanuit [bedrijf 1] naar de plaats waar de verdovende middelen uiteindelijk zouden worden uitgehaald ter verdere verspreiding ervan, te weten de loods aan de [straatnaam] in Den Haag.
[medeverdachte 1] heeft uitgebreid over de plannen verteld en ook gerapporteerd dat de plannen waren geslaagd. Deze verklaringen tegenover de politieverkenner zijn gedetailleerd en zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als grootspraak. De verklaring wordt namelijk ondersteund door andere bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen bij [bedrijf 1] die door verdachte en [medeverdachte 1] zijn verricht vallen onder verlengde invoer. De pallet met cocaïne is volgens [medeverdachte 1] vanuit Colombia naar Nederland gekomen en naar [bedrijf 1] gebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met [medeverdachte 1] een pallet met een specifiek nummer op moest zoeken en dat die pallet in de vrachtwagen is geplaatst. Al deze handelingen waren erop gericht om het verdere vervoer van de cocaïne van [bedrijf 1] naar de door de organisatie aangewezen bestemming mogelijk te maken. Deze vrachtwagen is met de cocaïne is uiteindelijk naar de [straatnaam] in Den Haag gereden. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat er sprake is van verlengde invoer van cocaïne.
Dat er in deze zaak geen drugs is aangetroffen, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank is van oordeel dat onderhavig feit in samenhang moet worden bekeken met de overige zaken in het dossier. De werkwijze op 27 september 2018 is nagenoeg identiek aan de werkwijze die is gehanteerd bij feit 2. Ook bij dat feit hebben [medeverdachte 1] en verdachte binnen [bedrijf 1] handelingen verricht om een specifieke pallet op het juiste tijdstip in de juiste vrachtwagen te zetten. De rechtbank zal bij de bespreking van feit 2 hier nader op ingaan. Zij merkt hier al wel op dat het opvallend is dat bij feit 2 dezelfde vrachtwagen is gebruikt als op 27 september 2018 en dat de vrachtwagen ook is gereden naar de bestemming aan de [straatnaam] in Den Haag. De chauffeur van dit transport bleek [medeverdachte 4] te zijn. Dit is degene die ook op 27 september 2018 diezelfde vrachtwagen had gehuurd. Het transport als genoemd onder feit 2 is wel onderschept en het materiaal dat is aangetroffen bleek inderdaad cocaïne te zijn. Deze hele werkwijze ondersteunt dan ook de verklaring van [medeverdachte 1] dat er 100 kilogram cocaïne ingevoerd moest worden.
Dat er daadwerkelijk 100 kilogram cocaïne in de pallet verstopt was, leidt de rechtbank ook af uit het feit dat [medeverdachte 1] voor dit transport naar eigen zeggen in totaal € 80.000,- heeft ontvangen. Een dergelijke vergoeding past naar het oordeel van de rechtbank niet bij een test transport zonder cocaïne of met een geringe hoeveelheid cocaïne. Dit zou de organisatie een onnodige kostenpost opleveren die niet past bij het uitgangspunt dat dergelijke organisaties zoveel mogelijk geld willen verdienen.. De rechtbank is van oordeel dat alles in samenhang bezien ervan uitgegaan kan worden dat er 100 kilogram cocaïne ingevoerd is.
4.3.2.1.3
Wetenschap dat het om cocaïne ging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet wist dat er cocaïne tussen de bananen verstopt zat. Ter zitting heeft verdachte meegedeeld dat hij wel wist dat het om iets illegaals ging maar dat het even goed wapens, diamanten of glasaaltjes hadden kunnen zijn. Desgevraagd heeft hij ook toegegeven dat hij [medeverdachte 1] niet heeft gevraagd wat er tussen de bananen verstopt zat.
De rechtbank stelt vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat bananen een deklading kunnen vormen voor de invoer van cocaïne. Er zijn immers met enige regelmaat nieuwsberichten waaruit blijkt dat er bij fruitoverslagbedrijven of elders cocaïne tussen de bananen is aangetroffen. Daarnaast is het algemeen bekend dat er in de wereld van de cocaïnehandel heel veel geld omgaat.
De bananen waren afkomstig uit Colombia, een land waarvan bekend is dat er veel cocaïne wordt geproduceerd en verhandeld. Colombia is minder bekend als handelsland voor wapens en diamanten, laat staan glasaaltjes. Juist binnen de bedrijfstak waarin verdachte werkt, is de kans geconfronteerd te worden met cocaïne groter dan in andere branches. Dat er sprake was van verboden handel blijkt uit het feit dat er slechts 1 pallet in een vrachtwagen moest worden geplaatst. Dit week af van de reguliere transporten bij [bedrijf 1] en vond bovendien voor de reguliere werktijd plaats. Ook verdachte ging ervan uit dat het om iets illegaals ging. Daarbij komt dat verdachte heeft verklaard dat hij € 30.000,- heeft gekregen voor zijn bijdrage. Dit komt overeen met de enorme bedragen die omgaan in de wereld van de cocaïne. Door niet te vragen of te kijken wat er tussen de bananen verstopt zat, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij mee zou werken aan het doorvoeren van cocaïne. Gelet op alle factoren in onderlinge samenhang bezien is er naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van voorwaardelijk opzet op de verlengde invoer van de cocaïne.
4.3.2.1.4
Beoordeling medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
[medeverdachte 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank een substantiële rol in het doorvoeren van de cocaïne. Hij heeft contacten met de organisatie achter de invoer van de cocaïne. Hij krijgt van hen de informatie die nodig is om binnen [bedrijf 1] ervoor te zorgen dat de pallet met cocaïne op het juiste moment aan de juiste chauffeur meegegeven kan worden. [medeverdachte 1] is hiervoor juist geworven omdat hij werkzaam was bij [bedrijf 1] en daardoor een onmisbare schakel vormt, nu dit voor de organisatie de enige mogelijkheid is om controle op de pallet te behouden. [medeverdachte 1] heeft hierbij op zijn beurt de hulp ingeschakeld van verdachte om ongezien te kunnen werken binnen [bedrijf 1] . Hij durfde het niet alleen. De organisatie heeft [medeverdachte 1] en verdachte hierin verder gefaciliteerd door te zorgen dat de voorman die een risico vormde voor het transport werd uitgeschakeld. [medeverdachte 1] en verdachte hebben op 27 september 2018 samen de pallet gezocht en in de juiste vrachtwagen geplaatst. Uit dit alles blijkt dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] en via [medeverdachte 1] ook met de onbekende personen in de organisatie. Zijn materiële bijdrage aan het strafbare feit was essentieel voor de verdere verplaatsing van de cocaïne en daarmee zeker van voldoende gewicht. Gelet op voornoemde overweging is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen.
4.3.2.1.5
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van 100 kilogram cocaïne op 27 september 2018.
4.3.2.2
Feit 2: Verlengde invoer van 400 kilo cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 10 / 11 oktober 2018
4.3.2.2
Feiten
Op 10 oktober 2018 werd de politie ingeschakeld en kwam zij ter plaatse bij het [bedrijf 2] in Ritthem. Daar is bij een kwaliteitscontrole een pallet met bananendozen veiliggesteld, waarin 400 pakketten lagen opgeslagen. De pakketten zijn gewogen en (zowel indicatief als definitief) positief getest op cocaïne. Het ging om 400 kilogram. De pallet was voorzien van coderingssticker [cijfferreeks 1] . De cocaïne is in beslag genomen en vernietigd.
Op 10 oktober 2018 is de politie ook ter plaatse gekomen bij [bedrijf 1] in Moerdijk. Bij dit bedrijf is eveneens een pallet met dozen bananen aangetroffen, waarin 400 pakketten zijn verstopt. De pakketten zijn indicatief getest door de politie en definitief getest door het douanelaboratorium. Hieruit is naar voren gekomen dat het om cocaïne ging. Het ging wederom om 400 kilogram. De pallet was voorzien van coderingssticker [cijfferreeks 2] . De politie heeft de cocaïne in beslag genomen en vernietigd. Een kleine hoeveelheid cocaïne, te weten 4,2 gram, is in een gripzakje terug gestopt en gecontroleerd doorgelaten. De pallet was tevens voorzien van een baken om de bewegingen van de pallet te kunnen opvolgen.
Op 11 oktober 2018 heeft een observatieteam waargenomen dat verdachte en [medeverdachte 1] tussen 04.00 uur en 05.00 uur bij [bedrijf 1] werkzaam waren. De pallet met coderingssticker [cijfferreeks 2] werd die dag in een vrachtwagen geladen en naar een loods in Den Haag gebracht. De politie is de loods in Den Haag binnengegaan en hield daar een aantal verdachten aan. De loods in Den Haag was niet voor de opslag van fruit ingericht. In het pand bevonden zich echter wel twee pallets met bananen die niet rijp waren en lege bananendozen. Deze producten vielen niet te rijmen met het feit dat de bedrijfsactiviteit van dit pand een bakkerij zou zijn.
[medeverdachte 5] is één van de aangehouden personen in de loods in Den Haag. Bij doorzoeking van zijn woning werden groene en gele stickers aangetroffen in diens schuurtje. De stickers waren voorzien van de [titel]
. De twee rollen met stickers lagen bij de plafondverlichting verstopt, waarbij het de bedoeling lijkt te zijn geweest om de stickers aan het zicht te onttrekken. Uit politieonderzoek komt naar voren dat deze stickers niet in Nederland worden aangebracht op de pallets, maar in het buitenland. De bestickering vindt plaats voordat de verscheping is aangevangen. In de computer van [medeverdachte 5] werden fotobestanden aangetroffen. Op de afbeeldingen stonden coderingstickers (waaronder code [cijfferreeks 1] en code [cijfferreeks 2] ), pallets met bananendozen, pakketten cocaïne geseald in plastic folie en pakketten cocaïne verstopt tussen de bananen.
De coderingsstickers op de in Ritthem en bij [bedrijf 1] aangetroffen pallets met cocaïne lijken bij nadere bestudering vals te zijn. De stickers bevatten afwijkende beschadigingen, nu de kleur zwart op delen van de print ontbreekt, waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de stickers uniek zijn. De afbeeldingen op de computer van [medeverdachte 5] met de coderingen [cijfferreeks 2] en [cijfferreeks 1] vertoonden dezelfde afwijkende beschadigingen als de stickers op aangetroffen pallets met cocaïne.
De pallets met code [cijfferreeks 1] en [cijfferreeks 2] zijn qua nummering opvolgend en komen van dezelfde plantage in Colombia. De pallets zijn op hetzelfde schip ( [naam 7] ) naar de haven van Vlissingen gebracht. De lading bananen van beide pallets zou in het bedrijf [bedrijf 1] gerijpt worden. Verder is van de twee ladingen gebleken dat het soort dozen, het opschrift van de dozen, de aangebrachte stickers en de kleur van de omsnoeringsbanden overeenkomsten vertonen. Ook vertonen de diepdrukstempels op de pakketten (deels) overeenkomsten.
Uit onderzoek bij [bedrijf 1] volgt dat er kennelijk al een pallet klaarstond met de code [cijfferreeks 1] , de politie denkt om te worden omgewisseld met de al in Vlissingen onderschepte pallet. De pallet met dit nummer kwam niet voor in de administratieve systemen van [bedrijf 1] en de sticker kwam niet overeen met de originele sticker.
De politie heeft een aantal tapgesprekken opgenomen. Op 9 oktober 2018 hadverdachte met [medeverdachte 1] een gesprek waarin [medeverdachte 1] zegt:
“Dus uh morgen hebben we die dinge en overmorgen checken we het.”Verdachte stemde daarmee in. Wanneer de geschiedenis van de telefoon van verdachte is geanalyseerd, blijkt dat hij die dag op internet een zoekslag heeft verricht. Daarbij zijn de zoektermen ‘Vlissingen’, ‘drugs’, ‘bananen’ en ‘cocaïne’ gebruikt. Een dag later stuurde [medeverdachte 1] per sms naar verdachte de cijfercombinatie
“ [cijfferreeks 2] ”. Op 11 oktober 2018 heeft verdachte een gesprek met een zekere [naam 8] , waarin hij heeft opgemerkt dat zij er één binnen hebben kunnen zetten maar de andere onderschept is in Vlissingen. Hierdoor zal hij 35 ontvangen in plaats van 70. Op 12 oktober 2018 vroeg verdachte aan [medeverdachte 1] wat de stand van zaken is. Verdachte kreeg als reactie dat hij het één en ander moet afwachten.
[medeverdachte 1] heeft gesprekken gevoerd met zijn vrouw en de politieverkenner. Daarin heeft hij in eerste instantie ook gezegd dat ‘ de Hollander ’ 70 krijgt
(de rechtbank begrijpt dat met ‘ de Hollander ’ verdachte wordt bedoeld).Dit bedrag was bedoeld voor twee pallets die dan nog klaar staan, aldus [medeverdachte 1] . De Hollander deed namelijk goed mee en zonder hem had [medeverdachte 1] het niet gedurfd om de pallet te wisselen. Ook heeft [medeverdachte 1] in het gesprek met de politieverkenner van 27 september 2018 op de vraag of hij er nu mee stopte, gezegd dat er nog twee pallets klaarstaan. Verder zei [medeverdachte 1] : De Hollander heeft gezegd dat het eenmalig was maar later zei hij: “wanneer gaan we weer?”. In de dagen na 11 oktober 2018 heeft [medeverdachte 1] in verschillende tapgesprekken aangegeven dat er acht barki, 800, 800 kilogram of 800 stuks zijn onderschept. Het zou daarbij gaan om vier barki of 400 per stuk
(de rechtbank begrijpt dat met de term barki, het getal 100 wordt bedoeld).De politieverkenner vernam later van [medeverdachte 1] dat de Hollander daarom de helft zou krijgen, dit is € 35.000,-.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 21 maart 2023 verklaard dat op 11 oktober 2018 de pallet met code [cijfferreeks 2] in de voorraad van [bedrijf 1] heeft gestaan. Hij is die dag, samen met [medeverdachte 1] , op zoek gegaan naar die bewuste pallet. De pallet is daarna verplaatst. [medeverdachte 1] heeft de pallet die dag in de vrachtwagen gezet, terwijl verdachte op de uitkijk heeft gestaan. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte aangegeven dat hem daarvoor € 35.000,- in het vooruitzicht is gesteld.
4.3.2.2.2
Beoordeling feit 2 primair – medeplegen
Feit 2 heeft alleen betrekking op de pallet met coderingssticker [cijfferreeks 2] die is onderschept bij [bedrijf 1] . De rechtbank dient te beoordelen of de hiervoor beschreven handelingen van verdachte ten aanzien van deze pallet kunnen worden aangemerkt als medeplegen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank is, met de verdediging, van
oordeel dat de intellectuele of materiële bijdrage van verdachte aan de uitvoering van het
delict, te weten het op de uitkijk staan, niet van zodanig gewicht is dat er sprake is van
medeplegen. Het onder feit 2 primair ten laste gelegde kan dus niet wettig en overtuigend worden bewezenverklaard, waardoor vrijspraak volgt voor dit feit.
Het verweer van de verdediging slaagt in zoverre.
4.3.2.2.3
Beoordeling feit 2 subsidiair - medeplichtigheid
Voor de strafbaarstelling van medeplichtigheid gelden drie voorwaarden. De rechtbank zal moeten vaststellen dat verdachte opzet heeft gehad op zijn eigen bijdrage en op het misdrijf dat wordt ondersteund. In dit kader is voorwaardelijk opzet voldoende. Ten tweede moet er daadwerkelijk hulp zijn verleend door het handelen, hetzij voorafgaand aan hetzij tijdens het plegen van het misdrijf. Tenslotte moet het misdrijf zelf, of de strafbare voorbereiding daarvan, uiteindelijk gevolgd zijn.
Het opzet moet gericht zijn op alle bestanddelen van het misdrijf in kwestie. Het opzet op de precieze wijze van uitvoering van het misdrijf is echter geen vereiste. Evenmin behoeft verdachte het object te kennen van het misdrijf dat hij beoogt te bevorderen.
4.3.2.2.3.1
Opzet op het gronddelict
De verdediging heeft ook ten aanzien van dit feit aangevoerd dat verdachte niet wist dat het ging om cocaïne en dat hij evenmin wist waar de pallet naartoe zou worden gebracht.
De rechtbank heeft ten aanzien van feit 1 geoordeeld dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doorvoeren van cocaïne gezien de afwijkende gang van zaken met betrekking tot de pallet bij [bedrijf 1] , het grote geldbedrag dat verdachte heeft ontvangen voor zijn bijdrage en vanwege het nalaten onderzoek te verrichten aan de inhoud van de pallet. Dit oordeel is van overeenkomstige toepassing op het onderhavige feit, nu het ook hier ging om één pallet vóór aanvang van de reguliere werkzaamheden, verdachte wederom een groot geldbedrag in het vooruitzicht is gesteld en hij zich ook nu niet heeft vergewist van de inhoud van de pallet.
Verdachte is betrokken bij een eerder drugstransport op 27 september 2018 (feit 1). [medeverdachte 1] heeft tegenover de politieverkenner uit de doeken gedaan hoe dit transport verlopen is. Na afloop van dit delict heeft verdachte aan [medeverdachte 1] de vraag voorgelegd:
“Wanneer gaan we weer?”Volgens de rechtbank wordt een dergelijke uitlating niet door iemand gedaan die nergens van op de hoogte is, maar juist door iemand die geïnteresseerd is om nogmaals tot uitvoering van een soortgelijk strafbaar feit over te gaan.
De rechtbank betrekt daarbij de omstandigheid dat, hoewel de verdovende middelen pas in Moerdijk zijn ontdekt op 10 oktober 2018, de pallet met 400 kilogram cocaïne al op 8 oktober 2018 in de haven van Vlissingen gelost is. Uit telecomonderzoek blijkt dat verdachte op 9 oktober 2018 een zoekslag op internet heeft verricht waarbij als zoekfunctie de trefwoorden ‘Vlissingen’, ‘drugs’, ‘bananen’ en ‘cocaïne’ zijn gebruikt. Verdachte heeft kennelijk willen onderzoeken of deze informatie over de drugssmokkel openbaar geworden is. Van een andere uitleg, die voormelde zoekslag in een ander daglicht plaatst, is niet gebleken. De rechtbank is, met het openbaar ministerie, van oordeel dat het onaannemelijk is dat iemand anders dan verdachte deze zoekslag heeft verricht. Nog daargelaten het feit dat niet is gebleken dat derden over de telefoon van verdachte hebben beschikt, heeft verdachte met zijn enkele ontkenning geen onderbouwing hiervoor gegeven. Uit het proces-verbaal van bevindingen over (het gebruik van) de telefoon van verdachte en bijgevoegd Extraction rapport blijkt evenmin dat de telefoon door andere (onbekend gebleven) betrokkenen is gebruikt.
Voorts heeft [medeverdachte 1] op 9 oktober 2018 verdachte bericht dat hun lading morgen (10 oktober 2018) arriveert en zij die lading overmorgen (11 oktober 2018) gaan controleren. Uitgerekend het palletnummer waarin de 400 kilogram cocaïne is verstopt, is aan verdachte doorgezonden. Er wordt meermalen door [medeverdachte 1] gesproken over de getallen 400 en 800, hetgeen exact overeenkomt met de hoeveelheden drugs die zijn onderschept. Het tapgesprek van 11 oktober 2018 is veelzeggend. Daarin heeft verdachte zelf aangegeven dat er één is binnengezet, terwijl de andere onderschept is in Vlissingen. Hieruit blijkt dat verdachte op de hoogte is van de lading die in Ritthem is aangetroffen, maar nog niet weet (en ook niet heeft kunnen weten) dat in Moerdijk eveneens 400 kilogram cocaïne is onderschept. Hij gaat er vanuit dat laatstgenoemde lading veilig verder is getransporteerd. Verdachte heeft ook aangegeven dat hij hierdoor 35 zal ontvangen in plaats van 70, nu hij in de veronderstelling heeft verkeerd dat de doorvoer van één pallet wel geslaagd is maar de andere pallet niet. In latere tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] ervan doordrongen raakt dat beide ladingen met cocaïne zijn ontdekt. Op 12 oktober 2018 lijkt verdachte ook ongeduldig te worden, nu hij meermalen bij [medeverdachte 1] heeft geïnformeerd of hij al vernomen heeft wat de stand van zaken is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij mee zou werken aan het doorvoeren van cocaïne.
De gedragingen van verdachte en [medeverdachte 1] waren erop gericht om het verdere vervoer van de cocaïne van [bedrijf 1] naar de door de organisatie aangewezen bestemming mogelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien en gezien hetgeen de rechtbank daarover bij feit 1 heeft overwogen, blijkt dat er sprake is van verlengde invoer van cocaïne en dat het opzet van verdachte daarop is gericht. Dat verdachte niet op de hoogte was van de locatie in Den Haag maakt dit niet anders.
4.3.2.2.4
Hoeveelheid cocaïne
Omdat de cocaïne (met uitzondering van een klein gedeelte ervan) al na de controle bij [bedrijf 1] in Moerdijk is weggehaald, kan de verlengde invoer van de volledige 400 kilogram niet bewezen worden verklaard. [5] Hoewel de opzet gericht was op de volledige 400 kilogram, dient er rekening mee te worden gehouden dat de gedragingen van verdachte die vallen onder dit tenlastegelegde feit uitsluitend betrekking hadden op de pallet met de geringe hoeveelheid van de cocaïne die is achtergebleven (het teruggeplaatste gripzakje). Het gaat bij dit feit immers alleen om de uitvoering van het delict en niet om de voorbereiding van het delict. Dat laatste is tenlastegelegd onder feit 3. Over de gevolgen die dit behoort te hebben voor de strafmaat, komt de rechtbank hierna terug bij het bepalen van de strafoplegging.
In het dossier worden verschillende hoeveelheden genoemd van de cocaïne die is teruggeplaatst. De rechtbank is van oordeel dat de juiste netto hoeveelheid 4,2 gram betreft. Voor de bewezenverklaring gaat de rechtbank dan ook uit van 4,2 gram cocaïne.
4.3.2.2.4.1
De bijdrage van verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting zijn eigen rol verder toegelicht. Het aandeel van verdachte is erin gelegen dat hij samen met [medeverdachte 1] op zoek gegaan is naar de pallet met cocaïne in de voorraad van [bedrijf 1] . De pallet is daarna verplaatst en klaargezet voor transport. [medeverdachte 1]
heeft de pallet de vrachtwagen ingeladen en verdachte heeft op de uitkijk gestaan.
4.3.2.2.4.2
Conclusie
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat verdachte met zijn handelingen een weloverwogen bijdrage heeft geleverd aan het gronddelict, dat ook daadwerkelijk is gevolgd. Door op de uitkijk te staan is verdachte opzettelijk behulpzaam geweest bij het veiligstellen van de pallet met cocaïne en daarmee tevens bij de verlengde invoer ervan. Het dubbel opzet kan daarmee aangenomen. Er is dan ook sprake van medeplichtigheid. De rechtbank acht feit 2 subsidiair wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer van de verdediging op dit onderdeel wordt verworpen.
4.3.2.3
Feit 3: Voorbereiding van de invoer van twee keer 400 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 10 / 11 oktober 2018
4.3.2.3
Toetsingskader
Artikel 10a van de Opiumwet bevat een bepaling waarin is omschreven welke handelingen kunnen worden aangemerkt als strafbare voorbereidingshandelingen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit artikel is geïntroduceerd omdat voorheen pas in een betrekkelijk laat stadium kon worden ingegrepen. Dit kon pas na de voltooiing van een delict of een strafbare poging om een delict te plegen. Dit stelde justitie regelmatig voor bewijsproblemen. Om die reden is ook het opzettelijk voorbereiden en het bevorderen van:
- het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en
- het vervaardigen en
- het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen
van kortgezegd harddrugs strafbaar gesteld. De termen voorbereiden en bevorderen impliceren dat deze handelingen plaatsvinden voorafgaand aan het daadwerkelijke uitvoeren van voornoemde handelingen.
4.3.2.3.2
Opzet verdachte 400 kilogram cocaïne pallet [cijfferreeks 2]
Bij beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen zoals wordt bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet gaat de rechtbank uit van de feiten die zijn opgenomen in overweging 4.3.2.2.1. Met de bewezenverklaring van feit 2 is het opzet op de verlengde invoer van cocaïne in coderingsnummer [cijfferreeks 2] gegeven. Het opzet van verdachte was naar het oordeel van de rechtbank gericht op de volledige hoeveelheid van 400 kilogram cocaïne. Dit past ook bij het geldbedrag dat hem in het vooruitzicht is gesteld..
4.3.2.3.3
Betrokkenheid en opzet verdachte 400 kilogram cocaïne pallet [cijfferreeks 1]
Ook hier gaat de rechtbank uit van de feiten die zijn opgenomen in overweging 4.3.2.2.1. Naast de reeds besproken lading met [cijfferreeks 2] is er op 10 oktober 2018 nog eens 400 kilogram cocaïne aangetroffen in pallet [cijfferreeks 1] in Ritthem.
De rechtbank is van oordeel dat de transporten van de pallets met nummers [cijfferreeks 1] en [cijfferreeks 2] bij elkaar hoorden. Dit volgt niet alleen uit de tapgesprekken, maar volgt ook uit de objectieve overeenkomsten voor wat betreft de herkomst, de bestemming ( [bedrijf 1] ), de wijze van verpakken en de stempels, en ook zijn de nummers opvolgend. Daarnaast was in beide gevallen sprake van valse stickers en zijn er afbeeldingen van die stickers aangetroffen op de computer van [medeverdachte 5] , een van de personen die zijn aangetroffen in de loods aan de [straatnaam] in Den Haag waar de pallet met [cijfferreeks 2] naartoe is gegaan. Uit het feit dat bij [bedrijf 1] kennelijk al een pallet klaarstond met [cijfferreeks 1] leidt de rechtbank af dat deze diende ter vervanging van de verwachte pallet (met cocaïne) met dat nummer. Nu de pallet in Ritthem is onderschept, is het zover echter niet gekomen.
Gelet op hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen ten aanzien van de (verlengde) invoer is zij van oordeel dat ten aanzien van deze lading gesproken kan worden van invoer.
Uit de tapgesprekken volgt dat verdachte van beide ladingen op de hoogte was. Ook volgt hieruit dat het de bedoeling was dat verdachte ook met betrekking tot de pallet met [cijfferreeks 1] handelingen zou gaan verrichten. Dit leidt de rechtbank af uit het tapgesprek van 11 oktober 2018 waarin verdachte zelf heeft aangegeven dat er één is binnengezet, terwijl de andere onderschept is in Vlissingen. Verdachte heeft in dat gesprek ook aangegeven dat hij hierdoor 35 zal ontvangen in plaats van 70, nu hij in de veronderstelling heeft verkeerd dat de doorvoer van één pallet wel geslaagd is maar de andere pallet niet
De rechtbank komt op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, tot de conclusie dat verdachte ook betrokken is geweest bij en opzet heeft gehad op de verlengde invoer van het transport van 400 kilogram cocaïne die in de pallet met coderingssticker [cijfferreeks 1] opgeslagen heeft gelegen.
4.3.2.3.4
Medeplegen
De vraag is vervolgens waaruit de betrokkenheid heeft bestaan in het voorbereidend stadium van de verlengde invoer en of deze als medeplegen kan worden gekwalificeerd. De rechtbank verwijst naar het toetsingskader voor het medeplegen, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.3.2.1.4 is uiteengezet.
De rol van verdachte, bij de uitvoering van de verlengde invoer van cocaïne in de pallet met [cijfferreeks 2] is als medeplichtigheid gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat de rol van verdachte, bij de voorbereiding hiervan, anders moet worden beoordeeld.
Verdachte is op voorhand een hoog geldbedrag in het vooruitzicht gesteld door [medeverdachte 1] voor een relatief eenvoudige klus. Verdachte moest alleen ondersteunend optreden bij het samengevat- opzoeken, verwisselen en klaarzetten van een pallet met bananen waarin cocaïne zat. [medeverdachte 1] en verdachte hebben vooraf met elkaar telefonisch besproken of alles in orde is, hetgeen verdachte bevestigd heeft. Volgens de rechtbank wordt verdachte in dit telefoongesprek in een soort staat van paraatheid gebracht. Er wordt namelijk vervolgens een voorbereidende strategie doorgenomen door aan te geven wanneer de pallets bij [bedrijf 1] zullen arriveren en wanneer de coderingsstickers gecontroleerd kunnen worden. Verdachte is voorafgaand aan de uitvoering in het bezit gekomen van cruciale informatie door de coderingssticker van één pallet per sms te ontvangen. Deze voorkennis is van groot belang om het delict te plegen. Verdachte is daarna op een eerder tijdstip dan gebruikelijk naar zijn werk afgereisd. Voorts heeft hij een belangrijke sleutelrol gespeeld bij het traceren en verzetten van de pallet in het laaddok, nog voordat het transport wordt uitgevoerd. Door het handelen van verdachte wordt verzekerd dat de latere doorvoer kan plaatsvinden. [medeverdachte 1] heeft tegenover de politieverkenner het belang van verdachte in de voorbereiding onderschreven. Immers, de wijze waarop verdachte invulling heeft gegeven aan zijn rol is door [medeverdachte 1] omschreven als iemand zonder wie hij het niet zou hebben gedurfd. Verdachte heeft goed met hem meegedaan, aldus [medeverdachte 1] .
Dit geheel van gedragingen duidt op een goed afgestemde taakverdeling in de voorbereidende fase. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd op de belangrijke momenten voorafgaand aan het feit. Hij is op voorhand op de hoogte van essentiële informatie en heeft een belangrijke rol vervuld in de voorbereiding zelf. De materiële en intellectuele bijdrage van verdachte is in dit stadium van zodanig gewicht, dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking die als medeplegen kan worden beschouwd.
Hetzelfde kan worden gezegd over de pallet met [cijfferreeks 1] . Uit het tapgesprek tussen verdachte en [naam 8] en de verklaring van verdachte ter zitting leidt de rechtbank af dat daarmee hetzelfde moest gebeuren, althans dat verdachte daarbij ook een rol zou gaan spelen. Hiertoe heeft hij ook gesprekken met [medeverdachte 1] gevoerd. De rechtbank gaat er vanuit dat daarin dan ook afspraken zijn gemaakt met betrekking tot die pallet. Ook hier is sprake van medeplegen met betrekking tot de voorbereiding.
4.3.2.3.5
Conclusie
De bijdrage van verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, is gelegen in het contact onderhouden, het uitwisselen van informatie, het maken van afspraken, het voorzien van de pallets van valse stickers zodat een deklading is gecreëerd, het in de voorraad opzoeken van één specifieke pallet, alsook die pallet in de vrachtwagen laden. De rechtbank vat deze bijdrage op als het trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen. Dit is bestemd geweest tot het plegen van een feit, zoals wordt bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet. De verlengde invoer van in totaal 800 kilogram cocaïne is door de gedragingen van verdachte in zoverre voorbereid en bevorderd. Het onder feit 3 ten laste gelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Voor zover dit feit ziet op de 4,2 gram cocaïne waarvan de rechtbank de medeplichtigheid aan de verlengde invoer bewezen heeft geacht geldt dat dit feit daarmee in eendaadse samenloop is gepleegd.
Het verweer van de verdediging op dit onderdeel slaagt niet.
4.3.2.4
Feit 4: Witwassen van € 85.000,- dan wel € 30.000,-
4.3.2.4
Feiten
De rechtbank verwijst naast de feiten met betrekking tot de invoer van cocaïne die reeds zijn opgenomen bij feiten 1 tot en met 3. Hieruit blijkt dat [medeverdachte 1] op 4 september 2018 een opdracht heeft aangenomen om cocaïne in te voeren via [bedrijf 1] . Al op 5 september 2018 vertelde hij de politieverkenner dat hij een Hollander heeft gevonden die hem wilde helpen. Op 27 september 2018 meldde [medeverdachte 1] aan de politieverkenner dat het gelukt was. Hij zou de Hollander € 50.000,- betalen. Op 17 oktober 2018 sprak [medeverdachte 1] weer met de verbalisant (inwinner) over het invoeren van een nieuwe hoeveelheid cocaïne. Hiervoor zou hij de Hollander € 35.000,- betalen. Op 2 juli 2019 om 07.35 uur is verdachte aangehouden. Ter zitting heeft hij bekend dat hij € 30.000,- heeft ontvangen voor zijn medewerking van [medeverdachte 1] . Van dit bedrag heeft hij € 20.000,- aan een bekende gegeven en € 10.000,- in een afvalcontainer gegooid.
4.3.2.4.2
Beoordeling
Uit de tenlastelegging blijkt dat aan verdachte het witwassen dan wel het eenvoudig witwassen wordt verweten. Van witwassen is kort gezegd sprake wanneer iemand geld of goederen uit criminele feiten voorhanden heeft of bijvoorbeeld heeft uitgegeven of verstopt. Hierbij hoeft niet duidelijk te zijn met welk strafbaar feit dat geld of die goederen zijn verdiend. Voor de beoordeling van de zaken zonder bekend gronddelict heeft het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481 een toetsingskader gegeven met daarin zes stappen. Bij eenvoudig witwassen is het feit wel bekend, omdat degene die het geld of de goederen witwast het feit zelf heeft gepleegd.
Gelet op bovengenoemd onderscheid zal de rechtbank allereerst beoordelen of er sprake is van een bekend gronddelict. Op grond van de feiten en bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 tot en met 3 is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een bekend gronddelict. De rechtbank acht het immers het medeplegen van, medeplichtigheid aan en de voorbereiding van de verlengde invoer van cocaïne door verdachte wettig en overtuigend bewezen. Nu het gronddelict bekend is, komt de rechtbank niet toe aan het toetsingskader zoals geschetst door het Gerechtshof Amsterdam.
De rechtbank stelt vast op basis van de bewijsmiddelen en de eigen verklaring van verdachte vast dat verdachte de Hollander is over wie [medeverdachte 1] spreekt tegen de politieverkenner. Uit deze gesprekken volgt dat [medeverdachte 1] in totaal € 85.000,- aan verdachte zou betalen voor zijn hulp bij het invoeren van cocaïne via [bedrijf 1] . Verdachte heeft echter consequent verklaard dat hij € 30.000,- van verdachte heeft ontvangen. Hij betwist met klem de overige € 55.000,- ook daadwerkelijk te hebben ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat het wit te wassen bedrag een belangrijk element van de tenlastelegging betreft. Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de bewezenverklaring van dit element sprake zijn van twee bewijsmiddelen die het volledige bedrag bewijzen. Hoewel de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner betrouwbaar acht, leveren deze verklaringen slechts één bewijsmiddel voor het bedrag van € 85.000,- dan wel € 50.000,- op. Dit is onvoldoende voor een bewezenverklaring van deze bedragen. Daar komt bij dat uit de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner niet zonder meer volgt dat de door [medeverdachte 1] genoemde bedragen ook daadwerkelijk zijn betaald. Gelet op de bekennende verklaring van verdachte kan het witwassen van een bedrag van
€ 30.000,- wel wettig en overtuigend bewezen worden.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de bewezenverklaring van feit 1 is de rechtbank van oordeel dat vastgesteld kan worden dat verdachte de € 30.000,- heeft verdiend met het medeplegen van de verlengde invoer van 100 kilogram cocaïne. Het geldbedrag is daarmee afkomstig uit een eigen misdrijf.
4.3.2.4.3
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank het eenvoudig witwassen van € 30.000,- door verdachte wettig en overtuigend bewezen. Zij zal verdachte partieel vrijspreken van het witwassen van het overige tenlastegelegde bedrag.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 27 september 2018, te Vlissingen en/of Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft vervoerd, 100 kilogram cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2 subsidiair.
[medeverdachte 1] en één of meer (onbekend gebleven) personen in de periode 4 september 2018 tot en met 11 oktober 2018, te Vlissingen en/of Moerdijk en/of Den Haag, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of opzettelijk hebben vervoerd 4,2 gram cocaïne (een pallet met bananendozen gestickerd met [cijfferreeks 2] ), zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
tot en/of bij het plegen van welke misdrijven verdachte op 10/11 oktober 2018, te Moerdijk, opzettelijk behulpzaam is geweest, door als werknemer bij het [bedrijf 1] BV de pallet(s) met bananendozen waartussen de cocaïne was verstopt veilig te stellen;
3.
hij in de periode van 27 september 2018 tot en met 11 oktober 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, van 400 kg (een pallet met bananendozen gestickerd met [cijfferreeks 1] ) en/of 400 kg (een pallet met bananendozen gestickerd met [cijfferreeks 2] ), zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen
immers hebben verdachte en/of zijn mededaders, tezamen en in vereniging met anderen
- contact onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren van die cocaïne, en/of
- pallets met (valse) stickers op bananendozen klaar gezet om te fungeren als deklading voor door te voeren pallets met bananendozen met die genoemde hoeveelheden cocaïne, en
- een pallet met bananendozen (met cocaïne) gestickerd met [cijfferreeks 2] gezocht en uit de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 1] gehaald, en
- een pallet met bananendozen (met cocaïne) gestickerd met [cijfferreeks 2] in een vrachtwagen geladen (met de bestemming Den Haag);
4.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 1 juli 2019, te Lage Zwaluwe, voorwerpen, te weten een geldbedrag van in totaal 30.000,- euro,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en van dat geldbedrag gebruik van heeft gemaakt terwijl verdachte wist dat die hoeveelheid geld - onmiddellijk - afkomstig was uit eigen misdrijf.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat er twijfels zijn over de detentiegeschiktheid van verdachte. Zij verzoekt de rechtbank te volstaan met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van, de medeplichtigheid aan en de voorbereiding van de verlengde invoer van grote hoeveelheden (in totaal 900 kilogram) cocaïne. Daarnaast wordt hij veroordeeld voor het witwassen van de € 30.000,- die hij met voornoemde handelingen heeft verdiend. Verdachte verdient hiervoor een straf en de rechtbank overweegt hierover als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de productie van cocaïne veel ruimte in beslag neemt. In het land van herkomst – in dit geval Colombia – worden delen van het regenwoud gekapt om ruimte te maken voor de cocaplanten. Als er vervolgens geoogst kan worden, zijn er chemicaliën nodig om het materiaal te bewerken zodat het cocaïne wordt. Deze chemicaliën worden vervolgens weer geloosd in de natuur. De kap en de vervuiling van de bodem en het water zorgen voor grote schade aan de natuurgebieden en beperken het leefgebied van de dieren en de mensen die daar wonen. Daarnaast schuwen organisaties achter deze productie geweld niet. Onder dreiging van geweld wordt de lokale bevolking gedwongen de productielocatie te tolereren, dit terwijl hun leefgebied en soms ook drinkwatervoorzieningen door de chemicaliën worden vergiftigd. Politieambtenaren die de bevolking proberen te beschermen en de productie van cocaïne een halt toe moeten roepen, zijn hun leven ook niet zeker. Jaarlijks kost de productie van cocaïne tientallen levens onder de lokale bewoners en politieambtenaren. Hier blijft het bovendien niet bij. Nu cocaïne een ontzettend winstgevend product blijkt te zijn, is de concurrentie letterlijk moordend. Geweld tussen de verschillende cocaïnebendes kost jaarlijks tientallen levens. Niet alleen levens van bendeleden, maar ook van onschuldige burgers die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn. Het geweld wordt ook na transport van de cocaïne naar Nederland voortgezet. Ook hier zijn er criminele organisaties die onderling concurreren om een plaats in de cocaïnehandel te behouden. Hierdoor is er in Nederland en net over de grens in België een drugsoorlog ontstaan met onder andere liquidaties, beschietingen en explosieven die bij huizen midden in woonwijken tot ontploffing worden gebracht. Nederland krijgt hierdoor steeds meer de reputatie van narcostaat. Zoals ook uit deze zaak blijkt worden medewerkers in de havens en op doorvoerlocaties van de deklading bij deze internationale drugssmokkel betrokken door de criminele organisaties om de invoer mogelijk te maken. Dit toont ook het ondermijnende karakter van deze zaak aan. Onder- en bovenwereld vermengen zich. Er wordt niet geaarzeld om geweld te gebruiken tegen de personen die weigeren mee te werken aan de invoer van de cocaïne en daarmee een risico vormen voor de criminele organisatie. Zo is in deze zaak zijn integriteit [naam 4] duur komen te staan. Hij is tot twee keer toe van de weg gereden, omdat hij een risico vormde voor de cocaïnetransporten. De rechtbank heeft in de zaken van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] geoordeeld dat de kans dat hij bij de eerste aanrijding zou overlijden aanmerkelijk was. Alle voornoemde zaken zijn gericht op het zoveel mogelijk winst maken met de uiteindelijke verkoop van de cocaïne. Een middel dat verslavend is en ook nog voor grote gezondheidsschade bij de gebruiker kan zorgen.
Ondanks al deze gevolgen van de cocaïnehandel heeft verdachte hier toch aan meegewerkt en er geld aan verdiend. Verdachte heeft daarmee ook misbruik gemaakt van het vertrouwen dat door zijn werkgever in hem was gesteld. Dit alles neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de strafmaat voor eenvoudig witwassen en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor het invoeren van cocaïne. Hierbij stelt zij vast dat de hoeveelheid van 900 kilogram cocaïne dermate groot is dat het boven de hoogste hoeveelheid uitkomt die in de oriëntatiepunten is genoemd. De rechtbank houdt daarom ook rekening met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Hierbij valt op dat die straffen doorgaans hoger zijn dan de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf. Alles overwegende neemt de rechtbank een gevangenisstraf van 5 jaren als uitgangspunt voor de bewezenverklaarde feiten.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft kennis genomen van de door verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Hoewel zij begrijpt dat verdachte een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelet op onder meer de vastgestelde depressieve stemmingsstoornis zeer waarschijnlijk een zeer forse impact op verdachte zal hebben, ziet zij hierin gelet op de ernst van de feiten geen reden voor het opleggen van een andere straf dan een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Verdachte heeft deze risico’s aanvaard toen hij ervoor koos om mee te werken aan het invoeren van de cocaïne en het verdiende geld wit te wassen. Ook het feit dat de verdediging twijfelt aan de detentiegeschiktheid van verdachte geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Vooralsnog staat niet vast dat verdachte daadwerkelijk detentieongeschikt is. Dit zal nader worden onderzocht op het moment dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Wel zal de rechtbank er rekening mee houden dat uit het reclasseringsrapport volgt dat verdachte een kwetsbare man is die gemakkelijk te beïnvloeden is. De rechtbank is van oordeel dat de medewerking van verdachte aan de feiten mede hierdoor is ontstaan en dat dit moet leiden tot strafvermindering. Zij zal om deze reden de gevangenisstraf matigen met 3 maanden.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak de redelijke termijn is overschreden met 23 maanden. In overeenstemming met vaste rechtspraak geeft dit aanleiding om de straf te matigen. Nu het een termijnoverschrijding van meer dan 1 jaar betreft, zal de rechtbank de straf naar billijkheid matigen met 9 maanden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, moet op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering worden gebracht.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 48, 49, 57, 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de
Opiumwet gegeven verbod;
feit 2 subsidiair en feit 3 ten aanzien van 4,2 gram:de eendaadse samenloop van
medeplichtigheid aan het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
feit 3 ten aanzien van 399.995,8 gram en 400 kilogram:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
feit 4:eenvoudig witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 48 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen en mr. P.A.C. Admiraal, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juni 2023.

Voetnoten

1.Deze term wordt later toegelicht bij de beoordeling door de rechtbank.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 1996—1997, 25 403, nr. 3
3.Staatscourant 10 december 2007, nr. 239 / pag. 11
5.Hoge Raad 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:152