ECLI:NL:HR:2022:152

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
20/03791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van (verlengde) invoer en vervoer van cocaïne met een zeer grote hoeveelheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne vanuit Colombia via België naar Nederland, waarbij een zeer grote hoeveelheid van ongeveer 3.800 kilogram cocaïne betrokken was. De verdachte had de container met de cocaïne opgehaald in de haven van Antwerpen en deze naar een loods in Breda vervoerd. Tijdens de rechtsgang werd betwist of de verdachte op de hoogte was van de hoeveelheid cocaïne die hij vervoerde. Het hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat hij drugs vervoerde, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de bewezenverklaring niet alleen betrekking had op de daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne die in Nederland was aangetroffen, maar ook op de intentie en de voorbereidingen die de verdachte had getroffen voor de invoer van de grote hoeveelheid drugs. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de betrokkenheid van verdachten bij drugshandel en de bewijsvoering in dergelijke zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03791
Datum8 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2020, nummer 21-000669-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de daarin genoemde gedragingen betrekking hebben op “een zeer grote hoeveelheid” cocaïne.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 18 september 2017 te Breda en elders in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen,
- opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 onder 4 van de Opiumwet) en
- opzettelijk heeft vervoerd,
een zeer grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6. In het bijzonder zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
“1. een proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd LERCF 16008-22, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beide brigadier bij de Landelijke Eenheid, gesloten en getekend op 19 september 2017, als bijlage op pagina’s 178-184, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [verdachte] op 19 september 2017:
(...)
“Vraag verbalisanten: Wat kun je zeggen over het feit waarvan je verdacht wordt, het importeren van 3.800 kilogram cocaïne?
Antwoord verdachte: De hoeveelheid verbaast me. Ik wist wel dat er iets in zit, maar zoveel had ik niet gedacht.
Vraag verbalisanten: Wist je dat er drugs in de container zat?
Antwoord verdachte: Ja, want anders hoef ik niet in zo’n loodsje te lossen.
Vraag verbalisanten: Wil je vertellen hoe alles is gelopen met dit transport?
(...)
Antwoord verdachte: Gistermorgen vroeg kreeg ik een berichtje op het telefoontje, dat een container met 18 op het eind als eerste uitgehaald moest worden. (...) Toen ik dat gedaan had zag ik een berichtje op de telefoon dat ik met spoed container 18 op moest halen. Ik ben toen zo snel mogelijk naar Antwerpen gereden. Om 18:50 uur was ik daar en heb ik de container op de vrachtwagen gezet. (...)
Vraag verbalisanten: Kreeg je toen weer instructies via het telefoontje?
Antwoord verdachte: Ja, ik moest voor bij dat Dönertentje op Hazeldonk zetten en daar wat gaan eten. Dat heb ik ook gedaan toen. (...) Toen kreeg ik een berichtje op het telefoontje dat ik naar de locatie kon gaan rijden.
Toen ik op de [a-straat] aankwam, stond de roldeur van de loods al open en ben ik direct achteruit naar binnen gereden. (...)
4. een proces-verbaal van bevindingen, genummerd LERCF16008-134, opgemaakt door [verbalisant 4] , brigadier bij de Landelijke Eenheid, gesloten en getekend op 7 november 2017, als bijlage op pagina’s 62-68, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op pagina 62:
“Op 16 september 2017 werd in de haven van Antwerpen een container gecontroleerd. In deze container bleek een grote hoeveelheid (3.800 kilogram) cocaïne aanwezig te zijn. De cocaïne werd in beslag genomen en uit de container verwijderd. Een kleine hoeveelheid van 500 gram werd teruggeplaatst in de container. De container werd op 18 september 2017 vrijgegeven en uit informatie van de Belgische politie bleek dat er een transporteur zich had gemeld voor het ophalen van één van de containers. Deze transporteur was daar met een trekker voorzien van kenteken [kenteken 1] .”
(…)
6. een proces-verbaal doorzoeking, met bijlagen, genummerd LERCF 16008-18, opgemaakt door [verbalisant 6] , inspecteur bij de Landelijke Eenheid, gesloten en ondertekend op 21 september 2017, als bijlage op pagina’s 17-29, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op pagina 17:
“Op 18 september 2017 werd door mij voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in het bedrijfspand, [a-straat 1] te Breda. In het bedrijfspand werd een trekker met oplegger aangetroffen. De trekker was voorzien van het kenteken [kenteken 1] . De oplegger was voorzien van het kenteken [kenteken 2] . De aangetroffen oplegger bleek te zijn gevuld met pallets waarop dozen met bananen waren gestapeld. In het bedrijfspand werden ook zes pallets met bananen in dozen aangetroffen, die daar kennelijk al eerder waren geplaatst. Deze pallets pasten namelijk niet in de oplegger waaruit slechts drie pallets waren verwijderd.
Op pagina 18:
Voorwerpnummer ZI018.01.02.001
LERCF 16008-412360
Blok +/- 500 gram”
7. een proces-verbaal van bevindingen, genummerd LERCF16008-74, opgemaakt door [verbalisant 7] , hoofdagent bij de Landelijke Eenheid, gesloten en getekend op 26 september 2017, als bijlage op pagina 33, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
“Op 20 september 2017 was ik belast met het controleren van de inhoud van de trailer voorzien van het kenteken [kenteken 2] . De lading van de trailer werd uit de trailer gehaald en gecontroleerd. Ik zag dat uit een bananendoos een rechthoekig blok gehaald werd dat voorzien was van het logo @.com. Dit blok was qua vorm en logo gelijkend op de blokken die op zaterdag 16 september 2017 in de haven van Antwerpen uit dezelfde trailer gehaald waren. Dit blok is door mij in beslag genomen en voorzien van het beslagnummer 09BFG5.04.001.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op vrijdag 15 september 2017 is een viertal containers met bananen vanuit Colombia de haven van Antwerpen binnengekomen. Deze containers waren bestemd voor [A] B.V. en zijn gecontroleerd door de douane in Antwerpen. Verdachte werkte op dat moment als (zelfstandig) vrachtwagenchauffeur voor zijn opdrachtgever [A] B.V. Bij de controle door de Belgische douane is vastgesteld dat in vijf pallets bananendozen van de container met nummer [001] in totaal 3.397 pakketten met cocaïne zaten met een totaalgewicht van 3.800,4 kilogram. De Belgische autoriteiten hebben deze cocaïne uit de container gehaald en daarbij is uiteindelijk, na afstemming met de Nederlandse opsporingsautoriteiten, een hoeveelheid van 500 gram cocaïne teruggeplaatst. Op maandag 18 september 2017 is de container vrijgegeven. Daarop heeft [verdachte] onder meer deze container met zijn vrachtwagen met oplegger opgehaald uit de haven van Antwerpen. [verdachte] is diezelfde avond met de container naar een loods aan de [a-straat 1] in Breda gereden en was net bezig met het lossen van de pallets met bananendozen op het moment dat de politie de loods binnen viel. Verdachte en de eigenaar van de loods, medeverdachte [betrokkene 10] , zijn daarop aangehouden. Bij nader onderzoek is gebleken dat in de container naast de teruggeplaatste 500 gram cocaïne, tevens nog een blok met ongeveer één kilogram cocaïne aanwezig was.
Het hof dient in deze zaak de volgende vragen te beantwoorden:
1) heeft verdachte opzet gehad op – kort gezegd – de invoer van drugs; en, zo ja,
2) op welke hoeveelheid drugs was zijn opzet dan gericht? Op de uit Colombia afkomstige 3.800 kilogram cocaïne of op de door de politie in de loods uiteindelijk aangetroffen hoeveelheid?; en
3) kan verdachte ten aanzien van het bewezen te verklaren strafbare feit worden aangemerkt als (mede)pleger of medeplichtige.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ad 1: Voor wat betreft opzet
Voor het kunnen aannemen van opzet op de invoer van drugs is noodzakelijk dat komt vast te staan dat bij verdachte de wetenschap, althans in elk geval een vermoeden, bestond dat zich in de betreffende container, die door hem vanuit de haven van Antwerpen naar Breda is vervoerd, drugs bevonden.
Het hof stelt in dit verband vast dat verdachte in zijn eerste inhoudelijke verklaring bij de politie op 19 september 2017 in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw uitgebreid heeft verklaard over de gang van zaken op 18 september 2017 en de periode daarvoor. Hij heeft daarbij ook verklaard over wat hij wist over de inhoud van de container. Nadat door de politie eerst wat vragen zijn gesteld over zijn persoonlijke omstandigheden verklaart verdachte daarover als volgt (V = vraag, A = antwoord):
“V: Wat kun je zeggen over het feit waarvan je verdacht wordt, het importeren van 3.800 kilo cocaïne?
A: De hoeveelheid verbaast me. Ik wist wel dat er iets in zit, maar zoveel had ik niet gedacht.
V: Wist je dat er drugs in de container zat?
A: Ja, want anders hoef ik niet in zo’n loodsje te lossen.
V: Wat bedoel je precies met ‘zo’n loodsje’?
A: Normaal los ik op de Keileweg […] in Rotterdam, naar [A] .”
Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat met ‘zo’n loodsje’ wordt bedoeld de loods aan de [a-straat 1] in Breda.
Het hof stelt vast dat verdachte op pagina 6 onderaan van hetzelfde verhoor nogmaals verklaart over de inhoud van de container. Het gaat daarbij om de volgende passage die ter terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte is voorgehouden:
“A: Toen ik op de [a-straat] aankwam, stond de roldeur van de loods al open en ben ik direct achteruit naar binnen gereden. In de loods was een man met een stofjas aan. (...)
V: Wat zei die man?
A: Die was heel rustig en sloom. Als hij om vijf Euro zou vragen om eten te kopen had ik het ook geloofd. Zeker omdat ik het idee had dat ik iets spannends aan het doen was vond ik dat een beetje een rare gewaarwording, het was gewoon zo’n type opaatje uit de wijk. Hij gaf me keurig een hand en vroeg of hij koffie voor me kon zetten. Ik had het idee dat die man wel wist dat er een vrachtwagen kwam, maar dat hij totaal geen idee had dat er drugs in de vrachtwagen zat.”
Door en namens verdachte is aangevoerd dat verdachte van tevoren niet heeft geweten dat de container die hij in de haven van Antwerpen moest ophalen drugs zou bevatten. Dat zich in de zes pallets met bananendozen die hij moest lossen in de loods in Breda drugs bevonden, is hem pas bekend geworden, nadat hij door de politie was aangehouden en hij daarmee werd geconfronteerd. De aan hem voorgehouden passages uit zijn politieverklaring, zijn verkeerd in het proces-verbaal van verhoor opgenomen en wekken daardoor ten onrechte de indruk dat verdachte voorafgaand aan het vervoer van de container wist dat er drugs in zaten. Een en ander is in elk geval op zo’n manier in het proces-verbaal weergegeven dat dit achteraf verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Verdachte en zijn raadsman hebben ter toelichting nog opgemerkt dat aan verdachte na zijn aanhouding is meegedeeld waarvoor hij was aangehouden en dat hij in de nacht voor zijn verhoor in zijn cel is gaan nadenken over die verdenking. Verdachte heeft bij zijn verhoor duidelijk bedoeld aan te geven dat hij achteraf bezien inmiddels wel beter weet, maar dat het niet zo is geweest dat hij vooraf wetenschap had van de aanwezigheid van drugs in de container. Met name indien de betreffende passages in de context van de volledige verklaring worden gelezen kan er geen misverstand over bestaan dat verdachte pas achteraf op de hoogte is geraakt van de inhoud van de container, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging niet in haar uitleg en waardering van de door verdachte gedane, hiervoor vermelde, uitspraken tijdens zijn eerste verhoor op 19 september 2017.
Het hof is van oordeel dat het gaat om een verklaring waarin verdachte op verschillende momenten op niet mis te verstane wijze aangeeft dat hij wist dat hij drugs vervoerde en moest afleveren bij een loods in Breda. Zijn verklaring is taalkundig bezien niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, zodat alleen al om die reden geen sprake kan zijn van misinterpretatie, ook niet indien de betreffende passages worden gelezen in de context van de rest van zijn eerste inhoudelijke verklaring.
Feiten of omstandigheden die reden zouden kunnen zijn te twijfelen aan de wijze waarop de verklaringen van verdachte bij de politie tot stand zijn gekomen en daarmee aan de betrouwbaarheid van de inhoud van die verklaringen zijn naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden.
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat verdachte zijn eerste verklaring – die door hem na doorlezing ervan is ondertekend – heeft bevestigd in zijn tweede verklaring bij de politie, afgelegd op 21 september 2017. Hij heeft toen, opnieuw in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman, verklaard dat zijn vorige verklaring inhoudelijk voor honderd procent klopt, dat zijn rol hetzelfde blijft en dat hij om andere redenen op advies van zijn raadsman wenst te zwijgen. Opvallend in dit verband is dat de verdachte ook bij gelegenheid van zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 22 september 2017, waar verdachte inmiddels werd bijgestaan door zijn huidige raadsman, niet is teruggekomen op zijn eerdere verklaring. Ook toen heeft verdachte verklaard dat hij bleef bij zijn verklaring zoals hij die bij de politie heeft afgelegd en dat hij alles had verteld wat hij wist.
Het hof stelt vast dat verdachte pas bij gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg is teruggekomen op zijn eerdere verklaringen en is van oordeel dat verdachte daar geen plausibele reden voor opgeeft. Het hof hecht daarom geen geloof aan de andersluidende verklaringen die verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank en in hoger beroep op dit punt heeft afgelegd en zal verdachte houden aan zijn eerste verklaring bij de politie en die tot bewijs bezigen.
Het voorgaande betekent dat het hof ervan uitgaat dat verdachte van te voren wist dat hij drugs zou gaan invoeren in Nederland en dat het niet om bananen ging maar om een hoeveelheid drugs die hij moest afleveren bij de loods aan de [a-straat] te Breda. Daarmee acht het hof (vol) opzet op het binnen het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren van drugs zoals primair ten laste gelegd bewezen.
Ad 2 en 3: Op welke hoeveelheid drugs was verdachtes opzet gericht en kan verdachte worden aangemerkt als (mede)pleger of als medeplichtige?
Door de raadsman is aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat voor zover kan worden gesproken van invoer, slechts sprake kan zijn van de daadwerkelijk vanuit de haven in Antwerpen in Nederland ingevoerde en in de loods aangetroffen hoeveelheid, namelijk de door de Belgische douane teruggeplaatste hoeveelheid van 500 gram. Indien het hof de invoer van drugs bewezen acht, kan verdachte hoogstens als medeplichtige aan die invoer worden aangemerkt doordat hij heeft gezorgd voor het vervoer van de cocaïne.
Het hof is van oordeel dat op grond van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van ongeveer 3.800 kilogram cocaïne. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Onder verlengde invoer valt volgens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot de verdovende middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn. Volgens (vaste) jurisprudentie vallen ook handelingen die een verdachte heeft verricht vóór de daadwerkelijke invoer van zodanige verdovende middelen reeds onder het begrip “op verder vervoer gerichte handeling”.
In dit verband stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte is ongeveer anderhalve week voor zijn aanhouding in een wegrestaurant benaderd door een hem overigens onbekende persoon. Verdachte had deze man slechts éénmaal eerder gezien en deze persoon had verdachte eerder getipt over verdachtes (toenmalige) opdrachtgever [A] B.V. Tijdens de tweede ontmoeting heeft deze persoon verdachte gevraagd of hij “een keer ergens kon stoppen binnenkort”. Daar zou voor verdachte ‘iets leuks’ tegenover staan. Verdachte heeft daarmee ingestemd en ontving toen van deze persoon een (geprepareerde) telefoon en de instructie dat ze “het er maar beter niet ‘zo’ over konden hebben” en dat de communicatie via die telefoon zou verlopen. Verdachte heeft verklaard dat hij met die telefoon niet kon bellen maar dat hij daarmee alleen tekstberichten kon versturen. Verdachte ontving op de telefoon vervolgens tekstberichten van een persoon die door de telefoon is aangemerkt als ‘ [betrokkene 1] ’. Desgevraagd heeft verdachte bij de politie aangegeven dat hij die manier van communiceren wel raar vond en wel door had dat het niet echt normaal was. Enkele dagen daarna kreeg verdachte op die telefoon een bericht met de vraag om iemand te ontmoeten bij een tankstation langs de A58. Op donderdag 14 september 2017 heeft verdachte daar een hem onbekende man in een Citroen Cactus ontmoet. Verdachte is samen met die onbekende man en op diens instructie een route gaan rijden die hem voerde richting de haven van Antwerpen en van daaruit richting de loods aan de [a-straat 1] in Breda. Verdachte kreeg daarbij diverse instructies, waaronder de instructie dat hij bij een vooraf bepaalde horecagelegenheid moest wachten als er iets onverwachts zou gebeuren. Op vrijdag 15 september 2017 ontving verdachte via de geprepareerde telefoon berichten dat hij zes pallets met bananen moest ophalen bij [A] B.V. en dat deze pallets afgeleverd moesten worden in de loods aan de [a-straat 1] in Breda. Bij het lossen van die pallets in Breda zag verdachte de hem onbekende man van de Citroen Cactus weer.
Op zondagochtend 17 september 2017 kreeg verdachte via de telefoon te horen dat hij de container met het eindnummer achttien als eerste moest ophalen. Toen op maandag 18 september 2017 bleek dat deze container nog geblokkeerd was heeft verdachte contact opgenomen via de telefoon. Hij kreeg te horen dat hij moest wachten tot de container werd vrijgegeven. Toen de container enige tijd later was vrijgegeven, heeft verdachte die container op eigen initiatief opgeladen. Via de telefoon ontving verdachte op dat moment het bericht dat de container met eindnummer achttien nog niet mocht worden gehaald. Daarop heeft verdachte de container met eindnummer achttien ingewisseld voor een andere container, welke container verdachte vervolgens heeft gelost bij [A] B.V. aan de Keileweg in Rotterdam. Toen verdachte die container had gelost, kreeg hij een bericht op de telefoon dat de container met eindnummer achttien met spoed moest worden opgehaald. Verdachte heeft toen de container met eindnummer achttien opgehaald in Antwerpen en is richting de [a-straat 1] in Breda gegaan. Eenmaal daar kreeg verdachte via de telefoon nog instructies om de door verdachte eerder daar afgeleverde pallets om te wisselen voor de zes pallets in de container. Verdachte heeft daarop de zegel van de container verbroken en heeft toen actief meegeholpen met het uitladen van de pallets in de container.
Het hof stelt op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden vast dat verdachte zowel betrokken is geweest bij de voorbereiding van de verlengde invoer in Nederland – vanuit Antwerpen – als bij de daadwerkelijk invoer, het transport en de uiteindelijke aflevering van de drugs in de loods. Uit het voorgaande blijkt van een nauwe, bewuste en intensieve samenwerking tussen verdachte en anderen bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van het feit. De voorbereidende handelingen hebben plaatsgevonden vóór de inbeslagname van de cocaïne door de Belgische autoriteiten. Die handelingen kunnen niet anders worden opgevat dan als handelingen die zijn gericht op het verder vervoeren van de cocaïne. De bijdrage die verdachte door zijn handelen heeft geleverd aan de voltooiing van het delict kan worden aangemerkt als significant en gaat verder dan het enkel optreden als vervoerder van de drugs. Het hof beschouwt verdachte daarom als medepleger van de (verlengde) invoer en het vervoer van de drugs. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat aan hem een beloning in het vooruitzicht is gesteld, dat hij voorafgaand aan de invoer met een mededader de te rijden route heeft verkend en dat hij eerder zogenaamde ‘wisselpallets’ heeft opgehaald in Rotterdam en deze heeft gelost in de loods in Breda met het oog op de doorvoer in Nederland.
Voorwaardelijk opzet op een zeer grote hoeveelheid cocaïne
Door en namens de verdachte is betoogd dat zijn opzet op de invoer van drugs niet op een grotere hoeveelheid cocaïne betrekking kan hebben dan de aangetroffen hoeveelheid en dat zijn opzet dus niet gericht was op de uit Colombia afkomstige hoeveelheid van ongeveer 3.800 kilogram.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte kan als professioneel vervoerder ermee bekend worden verondersteld dat zes pallets bananen een aanzienlijk (totaal)gewicht kunnen hebben. In het licht van verdachtes wetenschap dat hij zich inliet met de invoer van drugs in Nederland doormiddel van pallets bananen en in het bijzonder gezien zijn substantiële rol in de voorbereiding met betrekking tot de zes ‘wisselpallets’, is het hof van oordeel dat verdachte, door verder geen informatie in te winnen en geen vragen te stellen met betrekking tot de hoeveelheid drugs die hij zou gaan vervoeren, zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld – en die kans ook heeft aanvaard – dat hij zich door zijn handelen schuldig zou maken aan het invoeren van een zeer grote hoeveelheid drugs. Dat uiteindelijk dankzij justitieel ingrijpen in België slechts een geringe hoeveelheid van de oorspronkelijke 3.800 kilogram cocaïne daadwerkelijk is doorgelaten door de autoriteiten, doet daar niet aan af.”
2.2.4
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, Opiumwet gegeven verbod.
2.2.5
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. De strafmotivering houdt onder meer in:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van 3.800 kilogram aan cocaïne. Daarmee heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het criminele drugscircuit en de daarmee gepaard gaande overlast en criminaliteit. Harddrugs zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid. Verdachte heeft zich daarvan echter niets aangetrokken en heeft zich kennelijk enkel laten leiden door zijn eigen financiële gewin.
Deze partij cocaïne had (in die periode) een straatwaarde van ruim honderd miljoen euro. Dat is een hoeveelheid die alleen van een criminele organisatie afkomstig kan zijn. Verdachte heeft door zijn handelen zich als vrachtwagenchauffeur laten gebruiken door een dergelijke organisatie. De rol van verdachte blijft evenwel niet beperkt tot slechts die van een chauffeur of een uitvoerder, nu verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van het delict een essentiële rol heeft gehad en daarmee een onmisbare schakel heeft gevormd voor de invoer in zijn totaliteit. Dat uiteindelijk door ingrijpen van de Belgische autoriteiten slechts anderhalve kilogram cocaïne gecontroleerd Nederland is binnengekomen, doet niet af aan de strafwaardigheid van het handelen van verdachte. Daar staat tegenover dat niet is gebleken dat verdachte het brein achter de invoer is geweest en hem kan dus geen leidinggevende rol worden toegedicht. Het hof kan in zoverre dan ook niet vaststellen dat verdachte deel uitmaakt van een criminele organisatie. De rol van verdachte is echter een grotere geweest dan die van alleen vervoerder en hij is eerder aan te merken als facilitator.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting die uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor het invoeren van harddrugs bij een hoeveelheid vanaf twintig kilogram. Als strafverzwarend weegt het hof mee dat het hier gaat om een hele grote partij cocaïne van 3.800 kilogram. Het hof zal gelet daarop en gezien de ernst van het delict en het ondermijnende karakter dat uitgaat van dergelijke delicten, de door de advocaat-generaal geformuleerde strafeis als uitgangspunt nemen voor de strafmaat.”
2.3
Het hof heeft vastgesteld dat op 1 september 2017 vier containers met bananen zijn binnengekomen in de haven van Antwerpen, dat deze containers door de Belgische douane zijn gecontroleerd waarbij is gebleken dat in één van de containers een hoeveelheid cocaïne met een totaalgewicht van 3.800,4 kilogram zat, dat de Belgische autoriteiten deze cocaïne uit die container hebben gehaald en een hoeveelheid van 500 gram cocaïne hebben teruggeplaatst, dat de container vervolgens is vrijgegeven, waarna de verdachte deze container uit de haven van Antwerpen heeft opgehaald en naar een loods in Breda heeft gereden, en dat nadien bij nader onderzoek is gebleken dat in de container ook nog een blok met ongeveer één kilogram cocaïne aanwezig was.
2.4.1
Aan de verdachte is niet tenlastegelegd - kort gezegd - (het medeplegen van) het voorbereiden van of een poging tot het binnenbrengen en vervoeren van een grotere partij verdovende middelen dan uiteindelijk is binnengebracht en vervoerd.
2.4.2
Uit de bewijsvoering volgt dat het hof onder “een zeer grote hoeveelheid”, zoals opgenomen in de bewezenverklaring, heeft verstaan een hoeveelheid van ongeveer 3.800 kilogram cocaïne, en dat het door het hof bewezenverklaarde tezamen en in vereniging met anderen binnen het grondgebied van Nederland brengen en het vervoeren betrekking heeft op het transport van de container vanuit de haven van Antwerpen naar de loods in Breda. Gelet daarop heeft het hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof volgt immers dat de container die door de verdachte is vervoerd en Nederland is binnengebracht, niet ongeveer 3.800 kilogram maar ongeveer 1,5 kilogram cocaïne bevatte.
2.4.3
Aan het vorenstaande doet niet af dat het hof tevens in aanmerking heeft genomen dat de verdachte “zowel betrokken is geweest bij de voorbereiding van de verlengde invoer in Nederland – vanuit Antwerpen – als bij de daadwerkelijke invoer, het transport en de uiteindelijke aflevering van de drugs in de loods” waarbij de “voorbereidende handelingen hebben plaatsgevonden vóór de inbeslagname van de cocaïne door de Belgische autoriteiten”. De bewezenverklaring heeft immers betrekking op (het medeplegen van) de voltooide delicten van het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het vervoeren van verdovende middelen. Ook de omschrijving in artikel 1 lid 4 Opiumwet van het binnen het grondgebied van Nederland brengen geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Weliswaar omvat het binnen het grondgebied van Nederland brengen onder meer elke op het verder vervoer gerichte handeling, maar daarbij gaat het alleen om de handeling die is gericht op het verder vervoer van middelen die binnen het grondgebied van Nederland “zijn gebracht”.
2.4.4
Het hof mocht dus ook bij de strafoplegging, anders dan het blijkens de strafmotivering heeft gedaan, niet uitgaan van de vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van 3.800 kilogram aan cocaïne. Daarbij verdient wel opmerking dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat het hof in een geval als dit na een eventuele bewezenverklaring van het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van de niet inbeslaggenomen, daadwerkelijk ingevoerde en vervoerde hoeveelheid van 1,5 kilogram cocaïne, bij de strafoplegging de omstandigheid betrekt dat het plan van de invoer en het vervoer was gericht op 3.800 kilogram.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 februari 2022.