ECLI:NL:RBZWB:2023:4133

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
02-705054-18 hoofdzaak
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het meermalen verlengd invoeren van cocaïne, het voorbereiden van de invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere feiten, waaronder de invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de invoer van in totaal 1360 kilogram cocaïne, waarbij hij een coördinerende rol vervulde tussen de criminele organisatie en de uitvoerders. De verdachte heeft gedurende een langere periode samengewerkt met anderen om de invoer van cocaïne te faciliteren, waarbij hij ook zijn familieleden en vrienden bij de criminele activiteiten betrok. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband en dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de criminele organisatie. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar heeft geen aanleiding gezien om de straf te matigen. De verdachte is schuldig bevonden aan het medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne, het voorbereiden van de invoer, het witwassen van € 215.000,- en deelname aan een criminele organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-705054-18
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989
wonende te [woonadres]
bijgestaan door raadslieden mr. J.W.D. Roozemond en mr. J.J.J. Zwaan, beiden advocaat te Utrecht,
hierna aangeduid als [verdachte] of verdachte.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20, 21, 23, 24 en 30 maart 2023, waarbij de officieren van justitie mr. M. van Leeuwen en mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 6 juni 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: tezamen en in vereniging met anderen 100 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt en/of aanwezig heeft gehad;
2: tezamen en in vereniging met anderen 400 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt en/of aanwezig heeft gehad;
3: tezamen en in vereniging met anderen de invoer en/of aflevering en/of vervoer en/of verstrekking en/of verkoop en/of verwerking van tweemaal 400 kilogram cocaïne heeft voorbereid;
4: tezamen en in vereniging met anderen 60 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt en/of aanwezig heeft gehad;
5: tezamen en in vereniging met anderen 400 kilogram cocaïne heeft ingevoerd en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of verstrekt en/of aanwezig heeft gehad;
6: samen met een ander een bedrag van € 215.000,- heeft witgewassen;
7: deel heeft genomen aan een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van Opiumwetdelicten.

3.De voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig
3.2
De rechtbank is bevoegd
3.3
Ontvankelijkheid officieren van justitie in de vervolging
3.3.1
Politieverkenner
3.3.1.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een opsporingsmethode waarvoor geen wettelijke basis bestond namelijk het inzetten van een politieverkenner [1] . De inzet van de politieverkenner betrof een pilot waarvan de korpsleiding niet op de hoogte was en waarvoor geen beleid is opgesteld. Naar de mening van de verdediging biedt ook artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) geen wettelijke grondslag voor het inzetten van de politieverkenner nu er geen bevel is afgegeven door de hoofdofficier van justitie. Ook artikel 3 van de Politiewet (hierna Pw) biedt naar de mening van de verdediging onvoldoende grondslag.
Vervolgens is door de officieren van justitie geen openheid van zaken gegeven over de inzet van de verkenner en zijn verslaglegging. Hiermee zijn zeer fundamentele inbreuken op het wettelijk systeem gemaakt. Verder is naar het oordeel van de verdediging hierdoor het recht op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden. Dit is een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).
De politieverkenner heeft bijna 2 jaar intensief contact gehad met [verdachte] en hierdoor is een min of meer volledig beeld van het leven van [verdachte] verkregen. Een deel van de contactmomenten is naar de mening van de verdediging niet geverbaliseerd. Er zijn ook ten onrechte persoonsgegevens van [verdachte] en zijn familieleden ingezien. Daarnaast heeft de verkenner [verdachte] aangemoedigd om strafbare feiten te plegen. Met dit alles is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] en daarmee is artikel 8 EVRM geschonden.
De verdediging is van mening dat [verdachte] is gehoord door de verkenner zonder dat hem de cautie is gegeven of is gewezen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand door een advocaat. Daarnaast vindt zij het onbegrijpelijk dat er niet is ingegrepen toen de concrete verdenking bestond van handel in wiet.
Verder is er gehandeld in strijd met het doorlaatverbod, nu de politie mogelijke drugstransporten door heeft laten gaan.
Tot slot is de redelijke termijn overschreden met 22 maanden.
Alles overwegende is de verdediging van mening dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Bij pleidooi heeft de verdediging aangevoerd dat zij van mening is dat de officieren van justitie het recht op leven hebben geschonden door niet in te grijpen toen het leven van een burger in gevaar was. De officieren van justitie hebben niet ingegrepen waarna uiteindelijk een aanrijding is ontstaan. Dit is een schending van artikel 2 EVRM, die moet leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officieren van justitie.
3.3.1.2
Standpunt officieren van justitie
Naar de mening van de officieren van justitie biedt artikel 3 Pw voldoende grondslag voor de inzet van de politieverkenner. Met de inzet van de politieverkenner is een geringe inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] . Tot het moment waarop er een bevel tot stelselmatige inwinning werd afgegeven is er geen min of meer compleet beeld van het leven van [verdachte] ontstaan. Er werd voornamelijk in horecagelegenheden afgesproken.
De politieverkenner heeft in beperkte mate naar de persoonsgegevens van [verdachte] en zijn familie gekeken. Dit viel binnen de uitoefening van zijn politietaak en hij heeft dit gedaan met inachtneming van artikel 8, 9 en 10 Pw.
De pilot was gericht op het verkrijgen van informatie over criminaliteit in Rotterdam-Zuid en was niet gericht op [verdachte] . Door de politieverkenner werd ook gesproken met andere personen binnen het gebied Rotterdam-Zuid. Een officier van justitie heeft toezicht gehouden op de activiteiten van de politieverkenner binnen de pilot. Of de korpsleiding al dan niet van de pilot op de hoogte was, is naar de mening van de officieren van justitie niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er inbreuk is gemaakt op grondrechten van [verdachte] .
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg Sv, nu de werkzaamheden van de politieverkenner er niet op waren gericht om de opsporing voor te bereiden. Er waren immers nog geen feiten en omstandigheden waaruit bleek dat er strafbare feiten gepleegd werden. Hierdoor was er ook nog geen sprake van een verbaliseringsplicht. Desondanks is alle informatie van de politieverkenner direct vastgelegd in e-mails. Van deze e-mails zijn later processen-verbaal opgemaakt. Er zijn geen indicaties dat deze processen-verbaal niet kloppen. Hoewel de e-mails zelf niet zijn verstrekt aan de verdediging omdat het interne stukken betreffen, zijn voor het overige alle stukken die redelijkerwijs van belang zijn voor de te nemen beslissing opgenomen in het procesdossier.
Daarnaast kan naar de mening van de officieren van justitie niet worden vastgesteld dat de politieverkenner [verdachte] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zij wijzen op meerdere voorbeelden waaruit blijkt dat de politieverkenner [verdachte] juist wees op risico’s en gevolgen voor zijn familie indien [verdachte] zich met criminele activiteiten zou inlaten.
Op het moment dat er een verdenking ontstond tegen [verdachte] is er een bevel stelselmatige inwinning afgegeven. Hierdoor werd de informatiepositie van de verbalisant gewaarborgd. Dit was volgens de officieren van justitie op 27 september 2018, maar ook als er al eerder sprake was van een verdenking, dan nog was er geen sprake van stelselmatigheid en daarom geen noodzaak tot het afgeven van een bevel stelselmatige inwinning. De politieverkenner was tijdens zijn gesprekken met [verdachte] niet verplicht om hem de cautie te geven en hem te wijzen op zijn recht op consultatie en bijstand tijdens verhoor.
De officieren van justitie betwisten dat er is gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Echter, zelfs indien dit wel zou zijn gebeurd, dan kan [verdachte] hier geen beroep op doen. De politie is immers niet verplicht om personen direct na een eerste transport aan te houden.
Alles overwegende stellen de officieren van justitie zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van artikelen 6 en 8 EVRM. Er is dan ook geen enkele aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
In repliek hebben de officieren van justitie aangevoerd dat het openbaar ministerie niet beschikte over informatie waaruit zou blijken dat [slachtoffer] na de eerste aanrijding opnieuw in levensgevaar verkeerde. Er werd immers gesproken over het lek steken van de banden van zijn auto. Doordat er zicht was op de drugstransporten meende het openbaar ministerie juist controle te hebben en de gevaren in te kunnen schatten. Er is dan ook geen sprake van een algemene rechtstatelijke schending of een schending van artikel 2 EVRM.
3.3.1.3
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officieren van justitie beoordelen en uiteindelijk tot een conclusie komen.
3.3.1.3.1
Inleiding
Nederland is een wereldspeler op het gebied van drugs. Niet alleen is er een grote groep gebruikers van drugs in Nederland, maar door haar strategische ligging en goede logistiek is Nederland ook grote speler in de import en export van drugs. Uit verschillende journalistieke en strafrechtelijke onderzoeken in de afgelopen jaren blijkt dat er enorme hoeveelheden geld worden verdiend met de handel in drugs en alle zaken die daaraan gerelateerd zijn. Het doel van de personen hierachter is profiteren van de opbrengsten van de drugshandel, maar dit stelt de personen die het geld verdienen ook op de proef. Zij weten ook dat opsporingsinstanties opvallende uitgavenpatronen zien als indicatie voor criminele activiteiten. Wanneer er dus een geldspoor wordt achtergelaten, ontstaat er een risico dat de drugshandel als inkomstenbron wordt ontdekt. Hierdoor ontstaat de vraag: “Hoe geef je het geld dat is verdiend met deze strafbare feiten uit zonder dat het opvalt?” Hier komt het fenomeen dat ondermijning is gaan heten naar voren. Criminelen kopen onder andere panden op en nemen legale bedrijven over. Op deze manier wordt het crimineel verdiende geld witgewassen. Echter, hierdoor vermengt de onderwereld zich ook steeds meer met de bovenwereld.
De effecten van ondermijning worden op sommige plaatsen steeds meer zichtbaar. Winkelstraten worden steeds meer gevuld met bedrijven die gelet op de concurrentie nooit winstgevend kunnen zijn, maar desondanks blijven bestaan. Dit alles is ook van invloed op de legale bedrijven in het winkelgebied die door de concurrentie wel te gronde gaan. Gewone burgers worden hierdoor steeds meer geconfronteerd met de onderwereld. Sommige burgers worden onder druk gezet om aan de criminaliteit mee te werken of het te tolereren. Voor jongeren kan het zien van het grote geld een trigger zijn om ook snel geld te verdienen. Voor ze het weten worden ze meegezogen in de criminaliteit en is er geen weg meer terug. Naast dit alles gaat de handel in drugs ook gepaard met fors geweld. De laatste jaren is het een trend dat dit geweld steeds zichtbaarder wordt en onwetende burgers in hun eigen omgeving raakt. Criminelen spreken niet alleen meer in het geheim en op verlaten plekken met elkaar af. Zij brengen hun boodschap over waar dat hen het beste uitkomt, ook als dit overdag met getuigen bij het bedrijf van de tegenpartij of juist midden in een woonwijk is. Dat hierbij ook onschuldige slachtoffers kunnen vallen, is een risico waar niet veel waarde aan wordt gehecht en op de koop wordt toegenomen. Daarnaast blijkt uit de vergismoorden en vergisaanslagen dat criminelen ook minder precies te werk gaan en dat er regelmatig “nevenschade” is. Ook de frequentie van het geweld lijkt over de afgelopen jaren steeds verder toe te nemen. Al deze zaken tasten de gevoelens van veiligheid aan en ondermijnen de maatschappij.
Hoewel het van groot belang is dat de effecten van ondermijning worden doorbroken, is het voor opsporingsinstanties erg lastig om ondermijning aan te pakken. Burgers zijn bang om te praten met de politie. Immers als de politie weer vertrokken is, is de ondermijnende criminaliteit nog altijd overal om hen heen. Daarnaast komt ondermijning ook regelmatig voor in gebieden waar groepen mensen wonen die van oudsher al niet veel ophebben met politie en justitie. Om deze reden is het voor opsporingsinstanties bijzonder lastig om informatie te verkrijgen over criminele activiteiten.
3.3.1.3.2
Politieverkenner
Het probleem dat in de inleiding is omschreven, komt ook voor in Rotterdam-Zuid. De gemeenschap in Rotterdam-Zuid is bovendien gesloten. Enkele medewerkers van de politie in Rotterdam hebben om deze reden een pilot bedacht. Om de informatiepositie in Rotterdam-Zuid te versterken bedachten zij dat de informatiepositie zou kunnen worden versterkt als er in de wijk een verbalisant ongemerkt zou kunnen mee kijken en luisteren. Uiteraard was er ook een wijkagent in deze wijk, maar gebleken was dat veel informatie de wijkagent in uniform niet bereikte. Om die reden is besloten dat meerdere verbalisanten zich onherkenbaar en op openbare plaatsen in de wijk op zouden houden. Zij zouden de oren en ogen voor de politie zijn en mogelijk meer informatie op kunnen pikken. De verbalisanten werkten heimelijk en onder nummer en rapporteerden aan het einde van iedere inzet over hun bevindingen die dag. Naar de mening van de bedenkers konden hun handelingen worden uitgevoerd op grond van artikel 3 Pw. Er bestond nog geen naam voor de verbalisanten die deze taak uitvoerden. Tijdens de getuigenverhoren over dit onderwerp bij de rechter-commissaris is de naam ‘politieverkenner’ aan de verbalisanten met dit takenpakket gegeven. Deze term is tijdens de behandeling ter terechtzitting ook steeds door de procespartijen gebruikt. De rechtbank realiseert zich dat de term nog niet bedacht was ten tijde van de inzet van de verbalisanten in Rotterdam-Zuid, maar zal uit het oogpunt van eenduidigheid verder de term politieverkenner gebruiken wanneer zij spreekt over de verbalisanten die op basis van de pilot de wijk in zijn gegaan.
3.3.1.3.3
Tijdlijn
In deze zaak is - voor zover bekend - één politieverkenner in contact gekomen met [verdachte] . [verdachte] kent deze politieverkenner als [politieverkenner] . Uit het procesdossier blijkt dat [verdachte] en de politieverkenner op meerdere momenten contact hebben gehad.
De verdediging heeft betoogd dat het moment waarop de politieverkenner in contact kwam met [verdachte] onjuist is weergegeven in de stukken. Dit zou in de herinnering van [verdachte] namelijk in al 2016 tijdens een vaderdagsfeest zijn geweest. Dit standpunt is door de verdediging niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van de politieverkenner, niet blijkt dat de politieverkenner en [verdachte] elkaar al voor december 2016 hebben ontmoet. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft de politieverkenner ook verklaard over een vaderdagsfeest, dit zou echter plaats hebben gevonden in 2017. Dit komt wel overeen met hetgeen hierover is genoteerd in de processen-verbaal. De rechtbank ziet in de enkele, niet onderbouwde stelling van de verdediging geen aanleiding om te twijfelen aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank gaat in haar beoordeling dan ook uit van de volgende tijdlijn.
7 december 2016: De eerste ontmoeting tussen de politieverkenner en [verdachte] ,
nodigt de verkenner uit in het poolcentrum van zijn
vader genaamd [naam 1] . [verdachte] vertelt dat hij veel heeft
gegokt en dat met wiethandel gemakkelijk geld te verdienen
is.
11 mei 2017: De politieverkenner spreekt [verdachte] bij het poolcentrum. [verdachte] vertelt dat hij vroeger gegokt heeft, dat hij een vriend
heeft die aan creditkaartfraude doet en hij kondigt aan dat er
een vaderdagsfeest gaat komen.
28 juni 2017: De politieverkenner komt [verdachte] tegen in een
horecagelegenheid. [verdachte] meldt dat het vaderdagsfeest
leuk was en dat zijn vrouw en kind bijna jarig zijn.
13 december 2017: De politieverkenner komt [verdachte] tegen in een
horecagelegenheid. De politieverkenner ziet het jongere
broertje een pakketje geld aan [verdachte] geven. [verdachte] vertelt
dat zijn jongere broertje vroeger een wiethok had, maar dat
hij een pizzeria is begonnen. [verdachte] vertelt dat hij heeft
verloren met gokken. Er worden telefoonnummers
uitgewisseld tussen de politieverkenner en [verdachte] . [verdachte]
vraagt de politieverkenner of hij wil investeren in een
wiethok.
16 december 2017: De politieverkenner komt [verdachte] tegen in een
horecagelegenheid. Het jongere broertje van [verdachte] is er
ook.
31 januari 2018: De politieverkenner komt [verdachte] tegen in een
horecagelegenheid en zegt hem gedag.
7 februari 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] , maar er is
niet op gereageerd.
28 maart 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] , ze spreken
af elkaar een andere keer te zien.
12 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] , maar er is
niet op gereageerd.
21 april 2018: De politieverkenner komt [verdachte] tegen op straat. [verdachte]
zegt dat hij het druk heeft, maar vraagt de verkenner of hij
die week nog tijd heeft.
25 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] , maar er is
niet op gereageerd.
30 april 2018: [verdachte] belt de politieverkenner en zegt dat hij af wil
spreken.
1 mei 2018: De politieverkenner belt [verdachte] en ze spreken af in een horecagelegenheid. [verdachte] vertelt dat hij werkt bij een groothandel in groente in Moerdijk. Hij had in december tussen de € 20.000,- en € 30.000,- vergokt en moest daarom van zijn vader een andere baan zoeken. Het broertje van [verdachte] had de pizzeria weggedaan en was een lunchroom begonnen. [verdachte] spreekt veel over manieren om geld te verdienen. Hij verklaart dat de oom van zijn vrouw was gepakt voor een kwekerij en dat die nu geld zocht om iets op te starten.
2 mei 2018: [verdachte] belt de politieverkenner en wil afspreken.
17 mei 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] . Hierna belt [verdachte] hem op. Hij wil de volgende avond afspreken.
23 mei 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Ze bezoeken samen horecagelegenheden. Hij vertelt dat hij de dag ervoor weer was gaan gokken en dat eerlijk geld verdienen wel relaxed was maar ook langzaam. [verdachte] vertelt dat de neef van zijn vrouw is gepakt voor een wietplantage en over ene [naam 2] die regelde dat er cocaïne uit containers van een Colombiaan werd gehaald. [verdachte] vertelt dat hij zelf ook een keer had geprobeerd cocaïne binnen te halen, maar dat dit niet was gelukt.
30 mei 2018: De politieverkenner belt met [verdachte] . Ze spreken af elkaar een andere keer te zien.
31 mei 2018: De politieverkenner belt naar [verdachte] en stuurt een sms, maar krijgt geen reactie.
19 juni 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] , maar er is
niet op gereageerd.
23 juli 2018: [verdachte] belt de politieverkenner, ze spreken af elkaar de
volgende dag te ontmoeten.
24 juli 2018: [verdachte] belt de politieverkenner, ze spreken af in een horecagelegenheid. [verdachte] vraagt of de politieverkenner iemand weet die interesse heeft in 5 kilogram wiet die hij zou verkopen voor zijn oom. Hij vertelt dat zijn broertje in cocaïne dealde en dat hijzelf € 10.000,- had gewonnen met gokken.
31 juli 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [verdachte] met het bericht dat hij mogelijk iemand wist voor dat van zijn oom. Hierop is niet gereageerd.
4 augustus 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Hij wil weten hoe het zit met de verkoop van wiet en wil afspreken. De politieverkenner en [verdachte] spreken af voor 6 augustus 2018.
6 augustus 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Hij zegt dat hij hoofdpijn heeft van het geld en dat hij direct € 500,- nodig heeft. Vervolgens ontmoeten [verdachte] en de politieverkenner elkaar in een horecagelegenheid. De wiet van de oom was weggehaald en er was een halve kilogram over. [verdachte] had hier mogelijk een koper voor. De politieverkenner leent [verdachte] € 200,-. Dit geld zou hij voor het einde van de maand terugkrijgen.
14 augustus 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Ze spreken af en bezoeken horecagelegenheden. [verdachte] vertelt dat zijn oom in Turkije is, dat hij toch niet gaat verkopen en dat hij € 1.500,- aan huur en schulden heeft afgelost.
21 augustus 2018: De politieverkenner heeft drie gemiste oproepen van [verdachte] . Hij belt hem terug en ze spreken later die week af.
23 augustus 2018: De politieverkenner belt naar [verdachte] . [verdachte] heeft de
€ 200,- terug.
4 september 2018: De politieverkenner is gebeld door [verdachte] en belt terug. Ze ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [verdachte] vertelt dat hij druk aan het nadenken was. Hij werkte nu voor een overslagplaats voor fruit van Lidl. Hier kwamen veel bananen aan. [verdachte] vertelt dat hij is benaderd om 1 pallet gevuld met bananen en 100 kilogram cocaïne in een andere vrachtwagen te stoppen. De lading kwam uit Colombia, was van een Hollandse jongen en Marokkanen moesten het uitvoeren. In Vlissingen was er een corrupte douanier. De straatwaarde lag rond de € 3.000.000,- en [verdachte] zou
€ 150.000,- krijgen. Hij twijfelde of hij het moest doen.
5 september 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat hij een Hollander heeft gevonden voor de klus, maar dat hij nog geen ja had gezegd tegen de organisatie.
7 september 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat de Hollander nog altijd mee wil doen en dat hij ja heeft gezegd tegen de organisatie.
11 september 2018: [verdachte] belt de politieverkenner. Zij ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [verdachte] geeft de geleende € 200,- terug. Hij vertelt dat hij nog twee mensen heeft geregeld op zijn werk waardoor de voorman niets door zou hebben. [verdachte] heeft al € 5.000,- gekregen van de organisatie. De grote jongens van de organisatie waren Hollanders en de uitvoering werd gedaan door Marokkanen, bekenden van [verdachte] . [verdachte] heeft het gesprek met de politieverkenner even verlaten voor een ontmoeting met één van de Marokkanen. Daarna ontmoeten de politieverkenner en [verdachte] de broer van [verdachte] in een andere horecagelegenheid. [verdachte] vertelt dat hij cocaïne moest regelen voor zijn broer. De broer vertelde druk te zijn met zijn zaak en inmiddels € 50.000,- te hebben geïnvesteerd.
15 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [verdachte] .
17 september 2018: De politieverkenner belt [verdachte] . [verdachte] belt hem terug en zegt dat hij aan het wachten was. Hij vraagt of de politieverkenner die week nog tijd heeft om af te spreken.
20 september 2018: De politieverkenner belt [verdachte] . [verdachte] vertelt dat er nog geen nieuws is en ze spreken af elkaar die week nog te zien.
23 september 2018: De politieverkenner belt [verdachte] . Hij haalt hem vervolgens op. [verdachte] vertelt dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse en een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaan is de persoon die [verdachte] eerder had ontmoet. Dit is de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur. De broer van [verdachte] voegt zich bij [verdachte] en de politieverkenner. [verdachte] vertelt ook aan zijn broer dat hij de chauffeur heeft gesproken.
27 september 2018 De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [verdachte] en belt terug. [verdachte] vertelt dat het gelukt is en vraagt of de politieverkenner een geldtelmachine heeft. Ze spreken later die dag af en de politieverkenner haalt [verdachte] op. [verdachte] vertelt dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment was geïnformeerd dat er een pallet klaarstond in de rijperij. [verdachte] is iets eerder naar zijn werk gegaan. De voorman is door de organisatie gevolgd. Er stonden drie auto’s klaar om de voorman van de weg te rijden en dat is ergens halverwege ook gebeurd door een Hollandse jongen. [verdachte] zegt dat nadat de voorman van de weg was gereden er een vrachtwagen kwam. Samen met de Hollander heeft hij de pallet met de code opgezocht en [verdachte] heeft de pallet met de cocaïne vervolgens in de vrachtwagen gezet. De Hollander had zich twee uur later ziek gemeld. [verdachte] vertelt dat hij nog € 75.000,- krijgt, omdat het om maar één pallet ging. De Hollander kreeg
€ 50.000,-. De volgende pallet zou binnen twee weken worden geleverd. [verdachte] wil er tot het einde van het jaar mee doorgaan. Tijdens het gesprek met de politieverkenner wordt [verdachte] gebeld door zijn broer met de mededeling dat hij het geld van de cocaïne kon ophalen. [verdachte] is vervolgens samen met zijn broer het geld op gaan halen.
28 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [verdachte] en belt terug. [verdachte] vraagt wederom om een geldtelmachine. Later die dag heeft de politieverkenner wederom een gemiste oproep van [verdachte] .
29 september 2018: De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [verdachte] .
30 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [verdachte] en belt terug. [verdachte] zegt dat hij stress heeft en informeert weer naar een geldtelmachine.
8 oktober 2018: De politieverkenner wordt gebeld door [verdachte] . [verdachte] vraagt of ze af kunnen spreken en er wordt afgesproken elkaar de volgende dag te ontmoeten.
9 oktober 2018: Mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
10 oktober 2018: Schriftelijk bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
De verdediging heeft betoogd dat er in aanvulling op de in de tijdlijn genoemde contactmomenten nog meerdere andere contactmomenten zijn geweest tussen [verdachte] en de politieverkenner die niet door de politieverkenner zijn geverbaliseerd. De rechtbank heeft de verdediging ter zitting vele malen in de gelegenheid gesteld om mee te delen welke contactmomenten in het dossier missen. [verdachte] is immers bij uitstek de persoon die hierover kan verklaren. Desondanks heeft hij niet één concreet voorbeeld gegeven. De verdediging heeft het standpunt dat er meer contactmomenten zijn geweest ook op geen enkele andere manier aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de ambtsedige processen-verbaal over de contactmomenten in het procesdossier. Zij gaat er daarom van uit dat de hierboven weergegeven tijdlijn een volledig beeld geeft van alle contacten en pogingen daartoe tussen [verdachte] en de politieverkenner tot het moment waarop het bevel stelselmatige informatie-inwinning werd afgegeven.
3.3.1.3.4
Toetsingskader ontvankelijkheid officieren van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat op basis van artikel 359a Sv en vaste jurisprudentie het mogelijk is de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wanneer er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarbij de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank zal hierna per verweer beoordelen of er sprake is van een situatie die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
3.3.1.3.5
Grondslag handelen politieverkenner
De rechtbank stelt vast dat het fenomeen politieverkenner niet als zodanig is benoemd in het Wetboek van Stafvordering. Echter, zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging het Wetboek van Strafvordering [2] blijkt, is er reeds bij het toevoegen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan het Wetboek van Strafvordering onderkend dat er geen limitatieve opsomming van bevoegdheden kan worden gegeven. Er is expliciet ruimte geboden om nieuwe methoden te ontwikkelen. Het fenomeen politieverkenner zou kunnen worden gezien als een nieuwe methode in aanvulling op de bestaande bevoegdheden. De rechtbank begrijpt ook de noodzaak voor opsporingsinstanties om een methode voor informatie-inwinning te ontwikkelen om daarmee de ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Dit neemt niet weg dat de vernieuwende methode mogelijk wellicht aansluit op reeds bestaande bevoegdheden. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of er een wettelijke grondslag was op basis waarvan de politieverkenner zijn werkzaamheden kon verrichten. Hierbij overweegt zij het volgende.
In artikel 126j Sv zijn de bevoegdheden geregeld met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Dit artikel luidt:
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), en 142 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.

3.Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, end. de geldigheidsduur van het bevel.

4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen. Voorts worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend.
5.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), is van overeenkomstige toepassing.
Zoals uit de eerder vastgestelde tijdlijn blijkt is op 9 oktober 2018 een mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv afgegeven. Dit bevel is op 10 oktober 2018 schriftelijk bevestigd. Dit betekent dat het handelen van de politieverkenner voorafgaand aan dit bevel per definitie niet op basis van voornoemd artikel gebeurde. Hiermee vormde artikel 126j Sv dan ook geen grondslag voor het optreden van de politieverkenner. Op de vraag of het bevel op grond van artikel 126j Sv eerder had moeten worden afgegeven komt de rechtbank later terug.
De verdediging heeft ook gewezen op de bevoegdheden binnen artikel 126gg Sv. Artikel 126gg Sv regelt bevoegdheden met betrekking tot het verkennend onderzoek, ook wel proactief onderzoek genaamd. In dit artikel staat:
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de pilot politieverkenner in het leven is geroepen om informatie te verkrijgen uit gesloten gemeenschappen in een gebied waarin problemen met betrekking tot ondermijning bestaan. Gelet op de aard en ernst van de criminaliteit achter en problematiek rond ondermijning, kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad gesproken worden over feiten en aanwijzingen waaruit blijkt dat verzamelingen van personen feiten beramen of plegen die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Echter, uit de toelichting bij artikel 126gg Sv, het Handboek voor de opsporingspraktijk [3] en de informatie die is opgenomen over het onderzoek in de proactieve fase zoals opgenomen in het Handboek Strafzaken 4.0 begrijpt de rechtbank dat artikel 126gg Sv is ingericht op het verzamelen van informatie die al bestaat. Gedacht kan worden aan het al dan niet op grote schaal vastleggen van persoonsgegevens, afkomstig uit open bronnen of op basis van vrijwillige medewerking van particulieren. Die informatie wordt vergeleken met informatie uit politieregisters. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Om die reden biedt ook artikel 126gg Sv naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor het werk van de politieverkenner. Overigens is er ook geen bevel op grond van dit artikel afgegeven.
De officieren van justitie hebben betoogd dat het handelen van de politieverkenner plaatsvond op basis van de algemene bevoegdheid als opgenomen in artikel 3 Pw. Artikel 3 Pw luidt als volgt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
De rechtbank is in algemene zin van oordeel dat het inwinnen van informatie door een verbalisant inderdaad plaats kan vinden op basis van artikel 3 Pw. Immers wanneer verbalisanten deze bevoegdheid op basis van artikel 3 Pw niet zouden hebben, dan zou er een onwerkbare situatie ontstaan die de handhaving van de rechtsorde en hulpverlening onmogelijk zou maken. Verbalisanten moet hun ogen open kunnen houden voor maatschappelijke problemen die onder de bevolking leven. Voorwaarde is hierbij wel dat er slechts een geringe inbreuk mag worden gemaakt op de rechten van betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3 Pw in beginsel dan ook een grondslag voor het inzetten van de politieverkenner.
De rechtbank maakt hierbij wel de kanttekening dat de verdediging er terecht op heeft gewezen dat de inzet van de politieverkenner in de pilot zich onderscheidt van het werk van (bijvoorbeeld) de wijkagent doordat de politieverkenner zonder uniform en dus heimelijk opereert. Deze heimelijkheid maakt dat gesprekspartners van de politieverkenner mogelijk meer tegen hem zeggen dan tegen een agent in uniform; dat is ook het doel van de inzet van de politieverkenner. Dit brengt het risico met zich dat (een te grote) inbreuk wordt gemaakt op de privacy van betrokkenen. Daarbij geldt dat de grens van de inzet van de politieverkenner wordt gevormd door de stelselmatige informatie inwinning van artikel 126j Sv; zodra door de inzet van de politieverkenner een min of meer compleet beeld van het leven van de betrokkene wordt verkregen, dient een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv te worden gevraagd en verkregen. Echter, met het oog op de mogelijke inbreuk op rechten van betrokkenen die mede wordt veroorzaakt door de heimelijkheid waarmee de politieverkenner opereert, is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat ook voordat deze grens wordt bereikt aan de inzet van een politieverkenner waarborgen worden verbonden. De rechtbank gaat hier in de volgende paragraaf nader op in.
3.3.1.3.6
Waarborgen
Hoewel artikel 3 Pw dus een grondslag biedt voor het inzetten van een politieverkenner, neemt dit niet weg dat aan deze specifieke vorm van informatie vergaren eisen moeten worden gesteld om de inbreuk op de rechten van betrokkenen te beperken. Uit het procesdossier en de getuigenverhoren blijkt dat er bij de pilot van de politieverkenner ook verschillende waarborgen zijn ingebouwd.
In de eerste plaats is de pilot niet ingezet op specifieke personen. De opdracht aan de politieverkenner was om zich te begeven in een bepaald gebied en daar informatie te verzamelen die op zijn pad kwam. Buiten het algemene beeld dat ondermijnende criminaliteit Rotterdam-Zuid in haar greep begon te krijgen, was er geen specifieke verdenking richting een persoon of personen die aanleiding gaf voor de informatie vergaring. Ook was de inzet niet gericht op het opsporen van strafbare feiten.
Nu het verkrijgen van informatie niet plaatsvond in het kader van een opsporingsonderzoek, was er geen sprake van een verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 Sv. Desondanks is door de politieverkenner in kwestie steeds direct na iedere inzet per e-mail gerapporteerd over wat er tijdens de inzet is gebeurd. Uit het getuigenverhoor van de politieverkenner bij de rechter-commissaris is gebleken dat hij over belangrijke zaken ook tijdens gesprekken aantekeningen maakte op zijn telefoon om de informatie zo correct mogelijk terug te koppelen. Uiteindelijk zijn de e-mailberichten met de verkregen informatie verwerkt in processen-verbaal. Dit maakt het werk van de politieverkenner controleerbaar.
Verder is bij de pilot ook samengewerkt met een officier van justitie. Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat die officier van justitie gedurende het hele proces werd geïnformeerd over de voortgang. Ook bij twijfel werd contact met hem opgenomen. De betrokken officier van justitie heeft verklaard steeds te hebben afgewogen of artikel 3 Pw nog altijd voldoende grondslag bood, of dat er inmiddels sprake was van een situatie waarin een verdenking was ontstaan en er een bevel voor het stelselmatig inwinnen van informatie nodig was. Met deze controle door de officier van justitie werd een extra toets toegevoegd om de rechten van de betrokken personen te waarborgen.
De rechtbank overweegt dat, hoewel zij dus van oordeel is dat het fenomeen politieverkenner in beginsel valt binnen de bevoegdheden als gegeven binnen artikel 3 Pw, er wel degelijk sprake is van een bijzondere figuur, die noopt tot het stellen van aanvullende waarborgen. In de pilot zijn deze kaders om de rechten van betrokkenen te beschermen ook gesteld. Dit betreft – zoals uit het voorgaande volgt – dus in de eerste plaats de voorwaarde dat de inzet van de politieverkenner is gericht op het verbeteren van de informatiepositie van de politie en niet is gericht op bepaalde personen of de opsporing van strafbare feiten, waarbij sprake is van een hooguit beperkte inbreuk op de privacy en er geen sprake is van stelselmatige informatie inwinning. Daarnaast dient het werk van de politieverkenner controleerbaar te zijn, doordat deze na iedere inzet rapporteert. Tot slot dient een officier van justitie de kaders van de inzet van de politieverkenner te bewaken. Hiermee is de brede bevoegdheid op grond van artikel 3 Pw verder ingekaderd. De rechtbank is van oordeel dat dit kader voor (de duur van) deze pilot toereikend is. De rechtbank merkt daarbij op dat indien deze pilot een vast onderdeel wordt van het instrumentarium van de politie, het aanbeveling verdient de inzet van deze bijzondere figuur in de toekomst alsnog in een afzonderlijke wettelijke regeling vast te leggen waarin ook de in acht te nemen grenzen en waarborgen worden vastgelegd.
De rechtbank zal vervolgens toetsen in hoeverre er in dit specifieke geval op rechtmatige wijze invulling en uitvoering is gegeven aan de pilot en of daarbij de rechten van de betrokkenen in voldoende mate zijn gewaarborgd. De rechtbank zal daarbij een oordeel geven ten aanzien van het in deze zaak doorlopen traject in zijn geheel en over enkele specifieke momenten in het bijzonder.
3.3.1.3.7
Werkwijze politieverkenner en artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat door de werkwijze van de politieverkenner het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen biedt artikel 3 Pw een grondslag voor de werkwijze van de politieverkenner en is die werkwijze vervolgens ook omgeven met de genoemde waarborgen. In beginsel bieden deze grondslag en waarborgen voldoende zekerheden om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te waarborgen.
De rechtbank begrijpt dat er bij de verdediging vraagtekens bestaan over de werkwijze, nu het een nieuwe vorm van informatievergaring betreft die niet specifiek is neergelegd in de wet en die niet eerder tot een (soortgelijke) strafzaak heeft geleid. De verdediging heeft hiertoe betoogd dat het dossier ten aanzien van de werkwijze en meer in het bijzonder ten aanzien van de contactmomenten tussen de politieverkenner en [verdachte] onvoldoende informatie bevat. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.1.3.3 heeft overwogen, zijn de door de politieverkenner verrichte handelingen en de verkregen informatie in processen-verbaal opgenomen in het procesdossier en is er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat deze informatie onvolledig is. Hiermee is de verkregen informatie inzichtelijk voor de verdediging en is duidelijk waartegen [verdachte] zich kan verweren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdediging volop in de gelegenheid is gesteld om zelf informatie te verstrekken voor zover zij van mening was dat het dossier niet compleet was. Zij heeft ervoor gekozen om van deze mogelijkheden geen gebruik te maken. Voorts zijn de personen die betrokken waren bij de pilot bij de rechter-commissaris gehoord over de gang van zaken. Waar mogelijk is in deze getuigenverhoren openheid gegeven over de werking en het verloop van de pilot politieverkenner. De verdediging heeft de mogelijkheid gekregen betrokken personen hierover kritisch te bevragen en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat op het punt van de verslaglegging is voldaan aan de waarborgen die aan de pilot zijn verbonden. Gelet hierop en gezien alle waarborgen rondom de procedure en de mogelijkheid getuigen te horen, is enig (mogelijk) nadeel voor [verdachte] door het verrassingseffect van de nieuwe methode volledig gecompenseerd. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank in die zin geen sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.1.3.8
Stelselmatigheid, verdenking en artikelen 6 en 8 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat de contacten tussen [verdachte] en de politieverkenner als stelselmatig aangemerkt moeten worden. De contacten waren zo frequent en van dusdanige aard dat [verdachte] de politieverkenner als vriend zag. Naar de mening van de verdediging is er inbreuk gemaakt op de privacy van [verdachte] en de personen om hem heen. Hiermee is naar de mening van de verdediging het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM geschonden. Daarnaast is het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
Voor haar beoordeling of er sprake is van stelselmatige contacten tussen [verdachte] en de politieverkenner zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitleg van stelselmatigheid in het kader van de stelselmatige observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie. Deze bevoegdheden impliceren dat er een min of meer volledig beeld kan worden gekregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven.
Onder 3.3.1.3.3 heeft de rechtbank de tijdlijn van de contacten tussen de politieverkenner vastgesteld. Hieruit blijkt dat de contacten in 2016 en tot mei 2018 zeer beperkt zijn. Als [verdachte] en de politieverkenner al met elkaar spreken, dan is de inhoud algemeen. De politieverkenner heeft in zijn getuigenverhoor verklaard dat hij het noteerde wanneer er over privézaken werd gesproken. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken om aan te nemen dat de verklaring van de politieverkenner op dit punt niet klopt. Op basis hiervan stelt de rechtbank dan ook vast dat er in de periode tot mei 2018 nauwelijks is gesproken over het privéleven van [verdachte] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met betrekking tot deze periode niet kan worden gesproken over handelen waardoor een min of meer volledig beeld van het leven van [verdachte] is verkregen. Dit betekent dat er geen sprake is van stelselmatigheid. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet af te leiden dat er in deze periode op andere wijze een inbreuk is gemaakt op de privacy van [verdachte] en daarmee ook niet dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Vanaf mei 2018 nemen de contacten tussen de politieverkenner en [verdachte] toe. Echter, nog steeds is er sprake van algemene gesprekken waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven van [verdachte] wordt verkregen. Er is kort gezegd sprake van “kroegpraat”. Gesprekken in deze periode vinden ook plaats in openbare horecagelegenheden. Uit de getuigenverklaring van de politieverkenner blijkt dat hij een keer bij [verdachte] aan de deur is geweest om hem op te halen. De politieverkenner heeft op dat moment de vrouw van [verdachte] gezien, maar niet gesproken. Hij is de woning ook niet binnengegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om een min of meer volledig beeld van het leven van [verdachte] en zijn familie te krijgen. Een enkele keer hebben [verdachte] en de politieverkenner samen in een auto gezeten, maar dit is direct te relateren aan een verplaatsing naar een andere openbare locatie. Er is niet gebleken dat er juist in de auto bijzondere gesprekken zijn gevoerd. Ook het feit dat de politieverkenner in deze periode € 200,- aan [verdachte] heeft geleend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het betrof een relatief gering bedrag dat is terugbetaald en waarvoor door de politieverkenner geen enkele tegenprestatie werd verwacht. Alles overwegende is er naar het oordeel van de rechtbank in de periode van mei 2018 tot 4 september 2018 ook geen sprake van stelselmatige contacten met [verdachte] , ook niet indien de voornoemde contacten in onderlinge samenhang worden bezien. Daarom geldt ook voor deze periode dat geen sprake is van schendingen van artikel 6 en 8 EVRM.
Op 4 september 2018 spreekt [verdachte] over de mogelijkheid om mee te werken aan het invoeren van cocaïne. In de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 hebben de politieverkenner en [verdachte] elkaar negen keer inhoudelijk gesproken, twee keer hebben zij telefonisch een afspraak gemaakt en twee keer is er sprake van een poging tot contact die is mislukt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van de informatie die op 4 september 2018 door de politieverkenner is verkregen een verdenking gerezen tegen [verdachte] . Hij werkte op dat moment bij [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ). Het is een feit van algemene bekendheid dat bananen regelmatig als deklading voor de invoer van cocaïne worden gebruikt. [bedrijf 1] was daardoor een geschikte locatie om cocaïne door te voeren. Er is echter sprake van veel meer dan een algemeen risico. Dat dit risico ook reëel was bleek wel uit de verklaring van [verdachte] tegenover de politieverkenner. [verdachte] noemt immers allerlei specifieke feiten en omstandigheden – een lading van 100 kilogram cocaïne, die via Vlissingen met behulp van een corrupte douanier zou worden ingevoerd door Marokkanen in opdracht van een Hollandse jongen, waarvoor [verdachte] € 150.000,- zou krijgen – die maken dat op dat moment sprake is van een concrete verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen eerder moment worden aangewezen waarop een dergelijke verdenking is ontstaan, ook niet toen [verdachte] aan de politieverkenner vroeg of hij niemand kende die interesse had in 5 kilogram wiet. Deze enkele vraag of opmerking is op zichzelf bij gebrek aan concrete en verifieerbare omstandigheden daarvoor onvoldoende.
Gelet op de verdenking die op 4 september 2018 ontstond, lag het in de lijn der verwachting dat ook de noodzaak voor frequenter contact toe zou nemen om meer informatie in te winnen over de mogelijk te plegen strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verantwoordelijken voor de pilot moeten beseffen dat daarmee ook het risico reëler werd dat er een min of meer volledig beeld van het leven van [verdachte] zou kunnen worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook op dat moment een bevel op grond van artikel 126j Sv afgegeven had moeten worden. Dit is niet gebeurd en daarom is er sprake van een vormverzuim. De rechtbank is van oordeel dat het vormverzuim in kwestie ook onherstelbaar is.
De vraag is vervolgens wat de consequenties daarvan moeten zijn. Daarbij acht de rechtbank het in de eerste plaats van belang of het vormverzuim van invloed is geweest op de wijze waarop de politieverkenner invulling heeft gegeven aan zijn contacten met [verdachte] en de inhoud van de verklaringen van [verdachte] tegen de politieverkenner. Hoewel de werkzaamheden van de politieverkenner door een bevel formeel een andere grondslag zouden hebben gekregen, zou er niets veranderd zijn in de verhouding tussen de politieverkenner en [verdachte] . Het dossier bevat geen enkele indicatie dat de inhoud van de gesprekken anders zou zijn geweest wanneer er een bevel op grond van artikel 126j Sv zou zijn afgegeven. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van het bevel geen direct nadeel voor [verdachte] heeft opgeleverd.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in de gesprekken met de politieverkenner in de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 uitsluitend heeft gesproken over de invoer van de cocaïne. Kennelijk gold ook voor hem het gezegde: “Waar het hart van vol is, loopt de mond van over.” Tijdens geen van de gesprekken spreekt [verdachte] over zijn privéleven. Zijn volledige aandacht wordt opgeslokt door de invoer van cocaïne en het geld dat hij hiermee zou kunnen verdienen. De gesprekken gaan daarmee uitsluitend nog over criminele intenties. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze gesprekken daarom, ondanks hun frequentie, geen schending op van het recht op privacy als bedoel in artikel 8 EVRM.
Het enkele feit dat [verdachte] openlijk over mogelijke door hem en anderen gepleegde en te plegen strafbare feiten heeft gesproken, levert naar het oordeel van de rechtbank geen nadeel voor [verdachte] . Het feit dat de eventuele strafbare feiten van [verdachte] en anderen zonder de verklaringen tegenover de politieverkenner wellicht niet zouden ontdekt, vormt immers geen rechtens te respecteren belang dat artikel 126j Sv beoogt te beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het vormverzuim dan ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.1.3.9
Aanzetten tot het plegen van strafbare feiten
Zoals onder 3.3.1.3.8 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat niet tijdig het bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven. Zij zal vervolgens beoordelen of ook de andere feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd een vormverzuim opleveren.
De verdediging heeft betoogd dat de belangen van [verdachte] op grove wijze zijn veronachtzaamd doordat de politieverkenner [verdachte] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zo heeft de politieverkenner volgens de verdediging aangeboden een afnemer voor wiet en een geldtelmachine voor [verdachte] te regelen.
Op basis van de opgemaakte verslagen stelt de rechtbank vast dat de politieverkenner de plannen van [verdachte] steeds heeft aangehoord. [verdachte] praatte veel en had nauwelijks aansporing nodig om verder te praten. Dit komt ook overeen met de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van [verdachte] heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier blijkt dat [verdachte] steeds begon te praten, ook over het zoeken naar een afnemer voor wiet en een geldtelmachine. Op sommige momenten sprak de politieverkenner met hem mee. Dit neemt echter niet weg dat de politieverkenner [verdachte] ook meerdere keren een spiegel heeft voorgehouden en heeft geconfronteerd met het feit dat zijn criminele intenties gevolgen konden hebben voor hemzelf en anderen. Niet kan worden ingezien dat de politieverkenner [verdachte] tot andere handelingen heeft gebracht dan waar zijn opzet reeds opgericht was. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat [verdachte] op 24 juli 2018 openlijk heeft gesproken over zijn zoektocht naar afnemers voor de wiet van zijn oom. Op 31 juli 2018 heeft de politieverkenner aan [verdachte] een berichtje gestuurd dat hij mogelijk iemand wist voor “dat” van zijn oom. Het is dus [verdachte] zelf die spreekt over de mogelijke verkoop van wiet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de politieverkenner hier uitsluitend op gereageerd om het gesprek gaande te houden. Op deze reactie van de politie verkenner is overigens door [verdachte] niet meer gereageerd, zodat een en ander ook geen gevolg heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten van [verdachte] tot het plegen van strafbare feiten.
Met betrekking tot de geldtelmachine stelt de rechtbank vast dat het [verdachte] zelf is die op 27 september 2018 aan de politieverkenner vraagt of hij misschien een geldtelmachine heeft. De politieverkenner heeft hierover overleg gehad met zijn leidinggevende, maar uiteindelijk is er nooit een geldtelmachine aan [verdachte] geleverd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de handelingen van de politieverkenner in dit kader dan ook geen doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] op en is er niet aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan.
3.3.1.3.10
Cautie en recht op consultatie en verhoorbijstand
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [verdachte] is gehoord door de politieverkenner zonder dat hem de cautie is gegeven en zonder hem te wijzen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand. Ook dit is naar de mening van de verdediging een doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
De cautie en het recht op consultatie en verhoorbijstand zijn rechten die toebehoren aan verdachten wanneer zij zich in een verhoorsituatie bevinden. Zoals hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er op 4 september 2018 een verdenking is ontstaan en dat op dat moment al het bevel op basis van artikel 126j Sv had moeten worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kon [verdachte] voor die tijd niet aangemerkt worden als verdachte. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank bij de gesprekken van vóór 4 september 2018 geen sprake van een verhoorsituatie. Er werd juist in volledige vrijheid op openbare plaatsen gesproken zonder dat er enige druk op [verdachte] werd uitgeoefend of er specifieke vragen over strafbare feiten werden gesteld.
De gesprekken na het ontstaan van de verdenking kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een verhoorsituatie. Indien het bevel op basis van artikel 126j Sv wel tijdig afgegeven zou zijn, dan zouden de gesprekken van [verdachte] met de politieverkenner alsnog niet gekwalificeerd kunnen worden als een verhoor. [verdachte] is immers ook in die periode niet gehoord binnen een verhoorsetting. Hij sprak nog altijd met een opsporingsambtenaar die niet als zodanig herkenbaar was. Om die reden kan er dan ook geen sprake zijn van de druk die verdachten tijdens een regulier verhoor kunnen ondervinden. Uit de gesprekken die na 4 september 2018 tussen de [verdachte] en de politieverkenner - later in de hoedanigheid van inwinner - plaatsvonden blijkt juist de ontspannen sfeer waarin [verdachte] vrij en uit eigen beweging verklaart over de strafbare feiten waarbij hij betrokken zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de gesprekken tussen [verdachte] en de politieverkenner niet te kwalificeren zijn als een dergelijke verhoorsituatie. Het feit dat er niet tijdig een bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven, maakt dit niet anders.
Alles overwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat het feit dat aan [verdachte] bij zijn gesprekken met de politieverkenner en later inwinner geen cautie is gegeven geen schending van zijn rechten oplevert. Ook het feit dat hij niet is gewezen op het recht op consultatie en verhoorbijstand levert geen schending van de rechten van [verdachte] op. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
3.3.1.3.11
Doorlaatverbod
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Zij verzoekt de officieren van justitie daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. De cocaïne die op 27 september 2018 zou zijn ingevoerd is inderdaad niet onderschept door de politie. Echter, de informatie over dit transport heeft de politie pas bereikt nadat het transport al zou zijn verricht. [verdachte] vertelt de politieverkenner immers op 27 september 2018 dat het is gelukt, eerder noemt hij geen concrete data waarop het transport zou plaatsvinden. Daarom was het doorlaatverbod op deze partij niet van toepassing. Voor wat betreft de andere transporten die aan [verdachte] worden verweten kan vastgesteld worden dat de cocaïne die via [bedrijf 1] is doorgevoerd naar de bestemming, tijdens dat proces steeds, al dan niet via elektronische hulpmiddelen, onder controle van de politie was. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Er zijn juist opsporingsmiddelen ingezet om de betrokken personen in beeld te krijgen. Hierbij was er geen sprake van een hoeveelheid cocaïne die ongecontroleerd in handen van een criminele organisatie werd gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van een grove schending van de belangen van [verdachte] , omdat het doorlaatverbod op geen enkel moment is geschonden. Gelet op voorgaande conclusie gaat de rechtbank niet in op de vraag of [verdachte] überhaupt een rechtens te respecteren belang heeft bij het al dan niet handhaven van het doorlaatverbod.
3.3.1.3.12
Artikel 2 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het recht op leven als bedoeld in artikel 2 EVRM. Dit zou het Openbaar Ministerie hebben gedaan door niet in te grijpen toen bleek dat [slachtoffer] mogelijk in levensgevaar verkeerde. Ook dit levert naar de mening van de verdediging een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op.
Nog daargelaten dat de rechtbank op grond van het procesdossier vaststelt dat het verwijt dat het openbaar ministerie niet heeft ingegrepen toen bleek dat [slachtoffer] in levensgevaar verkeerde, feitelijk niet juist is, is het recht op leven van [slachtoffer] geen rechtens te respecteren belang van [verdachte] . De verdenking is juist dat [verdachte] medewerking heeft verleend aan een organisatie die verantwoordelijk is voor het gevaar waarin [slachtoffer] is gebracht.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat ook dit argument niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte]
.
3.3.1.3.13
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden. In combinatie met de andere gestelde schendingen moet dit naar de mening van de verdediging leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op 10 juni 2019 is aangehouden en een dag later in verzekering is gesteld. Op 12 juni 2019 is [verdachte] voor het eerst verhoord. De redelijke termijn heeft dus op voormelde datum aanvang genomen. Hoewel de verdediging meerdere onderzoekswensen heeft ingediend, waren deze onderzoekswensen allemaal tijdig uitgevoerd waardoor een berechting binnen 2 jaar mogelijk was. Desondanks is het niet gelukt de zaak tijdig op zitting te plannen. De rechtbank sloot op 6 juni 2023 het strafrechtelijk onderzoek en doet op 19 juni 2023 einduitspraak. De redelijke termijn is dan overschreden met 24 maanden.
3.3.1.3.14
Consequenties vormverzuim en overschrijding van de redelijke termijn
In voorgaande overwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een vormverzuim nu het bevel op grond van artikel 126j Sv niet tijdig is afgegeven. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja welke consequenties er aan dit vormverzuim en deze overschrijding moeten worden verbonden.
De Hoge Raad heeft hiervoor het volgende kader geformuleerd:
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit in de conclusie van de advocaat-generaal onder 120 benoemde uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast. [4]
Ten aanzien van het vormverzuim door het niet tijdig afgeven van het bevel op grond van artikel 126j Sv stelt de rechtbank het volgende vast. Zoals onder 3.3.1.3.8 is overwogen is er sprake van een vormverzuim, maar is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de rechten van [verdachte] door het vormverzuim, zeer beperkt is gebleven. Nu er geen nadeel is gebleken, ziet zij geen reden om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, over te gaan tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. De rechtbank volstaat met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Dit oordeel luidt niet anders indien daarbij de forse overschrijding van de redelijke termijn wordt betrokken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, geeft dit de rechtbank geen aanleiding om op grond hiervan over te gaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officieren van justitie in de vervolging. Uit vaste rechtspraak volgt dat de niet-ontvankelijk van de officier van justitie een te verstrekkende consequentie is voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet voldoende mogelijkheden om bij een bewezenverklaring compensatie voor de termijnoverschrijding te bieden door middel van strafvermindering.
3.3.1.4
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor de tenlastegelegde feiten, waarbij voor wat betreft feit 7 nog het volgende geldt.
3.3.2
Crimineel samenwerkingsverband
3.3.2.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van het criminele samenwerkingsverband gericht op het plegen van drugsfeiten (feit 7). Naar de mening van de verdediging is het onnavolgbaar dat uitsluitend verdachte wordt vervolgd voor de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband.
3.3.2.2
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat zij wel ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Op basis van het opportuniteitsbeginsel heeft het openbaar ministerie de bevoegdheid om te bepalen wie zij voor welk feit wenst te vervolgen. In deze zaak heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen verdachte te vervolgen voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband, omdat verdachte de verbinding vormde tussen de onbekend gebleven organisatoren van de invoer van cocaïne en de uitvoerders in het veld.
3.3.2.3
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de verdediging op de eerste dag van de behandeling in de gelegenheid is gesteld om preliminaire verweren te voeren. Hier heeft de verdediging ook gebruik van gemaakt. Pas op de derde dag van de inhoudelijke behandeling, nadat reeds een groot deel van de feiten was besproken, heeft de verdediging het onderhavige verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer te laat is gevoerd. De rechtbank is wel met de verdediging van oordeel dat het opmerkelijk is dat het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen uitsluitend verdachte te dagvaarden voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. De ervaring van de rechtbank met soortgelijke zaken is dat het criminele samenwerkingsverband juist aan alle verdachten binnen een onderzoek ten laste wordt gelegd. Dit neemt echter niet weg dat het opportuniteitsbeginsel de bevoegdheid voor het openbaar ministerie meebrengt om feiten al dan niet aan verdachten ten laste te leggen. Het is naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien de toelichting van het openbaar ministerie ter zitting, ook niet onnavolgbaar dat verdachte wordt vervolgd voor de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband.
3.3.2.4
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor dit feit.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten alle aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij baseren zich hierbij op het einddossier en alle aanvullende stukken.
Ten aanzien van feit 1:
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat feit 1 wettig en overtuigend bewezen kan worden gelet op de verklaringen van verdachte tegenover de politieverkenner en de overige door hen in het requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen die deze verklaringen ondersteunen.
Ten aanzien van feit 2:
Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 1] en de criminele organisatie. Het medeplegen heeft betrekking op de voorbereiding, de planning en de feitelijke uitvoering van de verlengde invoer van cocaïne. Verdachte is in overleg met anderen tot afstemming gekomen over de palletnummers, de aankomstdatum, de wijze waarop de doorvoer dient plaats te vinden en hoe er door verdachte geparticipeerd moet worden.
Ten aanzien van feit 3:
De op 10 en 11 oktober 2018 in Ritthem en Moerdijk in beslag genomen partijen drugs zijn bestemd voor verdachte en diens medeverdachten. De bij [medeverdachte 2] op zijn pc en bij de plafondverlichting in zijn schuur aangetroffen (kopie)stickers, zijn gelijk aan de stickers van de deklading van beide pallets die bij [bedrijf 1] zijn aangeleverd. De bananen op de pallets hebben een opvolgend coderingsnummer, zij zijn uit hetzelfde land afkomstig en hebben dezelfde plantage als herkomst. Bovendien zijn beide ladingen in de haven van Vlissingen binnengekomen en bestemd voor [bedrijf 1] . De wijze van verpakking van de drugs en het gebruikte drugslogo komen overeen. De beide pallets zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen, gericht op de verlengde invoer van zowel de 400 kilogram cocaïne in pallet [cijferreeks 1] als de 400 kilogram cocaïne in pallet [cijferreeks 2] .
Ten aanzien van feit 4:
Verdachte is de “linking pin” tussen de opdrachtgevende criminele organisatie en de feitelijke uitvoerder ter plaatse bij [bedrijf 1] . Hij heeft [medeverdachte 3] benaderd om deze klus uit te voeren en hem een betaling van € 35.000,- beloofd. Daarnaast heeft verdachte [medeverdachte 3] geïnformeerd over wanneer de pallet met cocaïne zal arriveren, om welk palletnummer het gaat en wanneer de pallet weer wordt opgehaald bij [bedrijf 1] . Verdachte doet er alles aan om controle te blijven houden over de handelingen die [medeverdachte 3] moet verrichten. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van 60 kilogram cocaïne. Het onder feit 4 ten laste gelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 5:
Verdachte heeft als onmisbare schakel gefungeerd tussen de criminele organisatie en alle feitelijke uitvoerders die bij dit feit betrokken zijn. Verdachte draagt kennis van de lading die bij [bedrijf 1] zal arriveren en heeft [medeverdachte 3] een vergoeding in het vooruitzicht gesteld, zodat hij er andermaal voor kan zorgdragen dat de pallet met drugs [bedrijf 1] weer in de juiste vrachtwagen verlaat. Verdachte heeft ervoor zorggedragen dat [medeverdachte 4] als vrachtwagenchauffeur wil optreden. Uiteindelijk heeft [medeverdachte 4] , in opdracht van verdachte, het hele transport tussen Moerdijk en IJmuiden bijgewoond. Verdachte pleegt voortdurend overleg en verschaft cruciale informatie om het transport voorspoedig te laten verlopen. [medeverdachte 5] heeft die nacht op verzoek van verdachte paraat gestaan. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne. Het onder feit 5 ten laste gelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 6:
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat feit 6 wettig en overtuigend bewezen kan worden gelet op de in het requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen voor feiten 1 tot en met 3 en de gesprekken over de besteding van het verdiende geld.
Ten aanzien van feit 7:
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat feit 7 wettig en overtuigend bewezen kan worden gelet op de eerder bij feiten 1 tot en met 6 genoemde bewijsmiddelen. Hieruit volgt dat verdachte gedurende een langere tijd heeft samengewerkt met bekende medeverdachten en onbekend gebleven personen om grote hoeveelheden cocaïne in te voeren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de volgende standpunten ingenomen.
Ten aanzien van alle feiten:
Indien de rechtbank de officieren van justitie ontvankelijk acht in de vervolging van verdachte, dan is de verdediging op basis van de onder 3.3.1.1 aangevoerde argumenten van mening dat al het bewijs moet worden uitgesloten. De bewijsmiddelen zijn immers verkregen door middel van gesprekken met de politieverkenner of zijn verboden vruchten van de opsporingsmethoden die op basis van de gesprekken met de politieverkenner zijn ingezet. Daarnaast is de verdediging van mening dat het begrip verlengde invoer een veel te ruime betekenis heeft gekregen en restrictiever uitgelegd zou moeten worden.
Ten aanzien van feit 1:
Naar de mening van de verdediging is er onvoldoende bewijs om aan te nemen dat er ook daadwerkelijk 100 kilogram cocaïne op het desbetreffende pallet zat. Er zou ook sprake kunnen zijn van een test waarvoor verdachte wel betaald is. Om die reden moet verdachte vrijgesproken worden van het tenlastegelegde feit. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt dan kan in ieder geval niet vastgesteld worden dat verdachte wist dat [slachtoffer] van de weg gereden zou worden.
Ten aanzien van feit 2:
De verdediging heeft bepleit dat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de (verlengde) invoer, waardoor verdachte dient te worden vrijgesproken. Het dossier biedt onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. Daarnaast staat de invoer van cocaïne (vanuit het buitenland naar Nederland, alsook het verdere transport in Nederland) en de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen in een te ver verwijderd verband van elkaar.
Ten aanzien van feit 3:
De verdediging heeft betoogd dat de onder feit 3 de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen louter betrekking hebben op de zending met [cijferreeks 1] . Uit het dossier blijkt niet dat verdachte in het voorbereidend stadium op enigerlei wijze betrokken is geweest bij deze pallet. Nu er geen enkele relatie is komen vast te staan tussen verdachte en de pallet met [cijferreeks 1] , dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4:
Verdachte kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor dit feit en heeft geen enkele gedraging verricht die als uitvoeringshandeling daarvan beschouwd kan worden. Uit de tapgesprekken kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 3] onder druk gezet is. Er is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en daarmee ook niet van medeplegen. Er is hooguit sprake van medeplichtigheid aan een voorbereidingshandeling. Dit is echter niet aan verdachte ten laste gelegd, waardoor vrijspraak moet volgen.
Ten aanzien van feit 5:
De verdediging verwijst naar hetgeen zij onder feit 1 en feit 2 heeft aangevoerd. Dit komt erop neer dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring te komen van het medeplegen. Daarnaast dient het begrip verlengde invoer restrictief te worden uitgelegd en terughoudend te worden toegepast.
Ten aanzien van feit 6:
De verdediging is van mening dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor witwassen. Er zijn geen grote contante geldbedragen aangetroffen bij verdachte en de aangetroffen geldbedragen en geconstateerde uitgaven kunnen worden verklaard met de gokinkomsten van verdachte.
Indien er wel tot een bewezenverklaring van witwassen kan worden gekomen, dan is de verdediging van mening dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte € 215.000,- heeft witgewassen. De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring uit te gaan van de bedragen die daadwerkelijk bij verdachte zijn aangetroffen.
Ten aanzien van feit 7:
De verdediging is van mening dat de rol van verdachte niet groter is geweest dan die van een uithaler. Daarnaast kan ook niet gesproken worden over een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte steeds van dezelfde personen informatie kreeg. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van deelname aan een criminele organisatie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Onder verwijzing naar wat de rechtbank in 3.3.1 en alle onderliggende paragrafen heeft overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om enig bewijs uit te sluiten. Bij de beoordeling van de feiten weegt de rechtbank dan ook alle bewijsmiddelen mee.
4.3.2.1
Feit 1: Verlengde invoer van 100 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 27 september 2018
4.3.2.1
Feiten
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 1 mei 2018 sprak verdachte met de politieverkenner. Hij vertelde hem dat hij werk heeft gevonden bij een groente- en fruitoverslagbedrijf in Moerdijk.
Op 4 september 2018 vertelde verdachte aan de politieverkenner dat hij was benaderd door een organisatie om op zijn werk een pallet met bananen met daarin 100 kilogram cocaïne in een vrachtwagen van die organisatie te zetten. De lading kwam uit Colombia en was van een Hollandse jongen. Marokkanen moesten helpen bij het invoeren van de cocaïne. De organisatie had hiervoor in Vlissingen een corrupte douanier geregeld. De straatwaarde van de cocaïne zou rond de € 3.000.000,- liggen en verdachte zou € 150.000,- krijgen als hij mee zou werken. Verdachte twijfelde op dat moment nog of hij hieraan mee zou werken.
Op 5 september 2018 vertelde verdachte dat hij nog niet heeft ingestemd om mee te werken met de organisatie. Hij had wel al een Hollander gevonden die hem wilde helpen bij de klus voor de organisatie.
Op 7 september 2018 liet verdachte aan de politieverkenner weten dat hij ja heeft gezegd tegen het plan van de organisatie.
Op 11 september 2018 vertelde verdachte dat hij nog twee personen heeft geregeld op zijn werk zodat de voorman niets door zou hebben. Hij heeft dan al € 5.000,- van de organisatie gekregen. Ook vertelde verdachte deze dag meer over de organisatie. De grote jongens binnen de organisatie waren Hollanders, maar de uitvoering werd gedaan door Marokkanen. Die Marokkanen waren bekenden van verdachte. Tijdens zijn gesprek met de politieverkenner ging verdachte even weg voor een ontmoeting met één van de Marokkanen.
Op 23 september 2018 liet verdachte aan de politieverkenner weten dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse jongen, een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaanse jongen is de persoon met wie verdachte eerder ook een ontmoeting had. Dit is de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur.
Op 27 september 2018 zei verdachte tegen de politieverkenner dat het gelukt is. Hij vroeg de politieverkenner of hij een geldtelmachine heeft. Verdachte vertelde dat hij dat een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment geïnformeerd is over het feit dat er een pallet klaar stond in de rijperij. Vervolgens is verdachte iets eerder naar zijn werk gegaan. Ondertussen is de voorman door de organisatie gevolgd. De voorman is uiteindelijk halverwege zijn reis naar het werk van de weg gereden door een Hollandse jongen. Dit was bewust een Hollandse jongen omdat dat toch vertrouwelijker is. Hierna is er een vrachtwagen bij [bedrijf 1] gekomen. Samen met de Hollander heeft verdachte met de code de juiste pallet opgezocht. Verdachte heeft zelf die pallet in de vrachtwagen gezet. De Hollander heeft zich twee uur later ziekgemeld. Voor deze bijdrage zou verdachte € 75.000,- krijgen. Tijdens zijn gesprek met de politieverkenner werd verdachte gebeld door zijn broer die hem meedeelde dat hij het geld van de cocaïne op kon halen. De politieverkenner zag verdachte vervolgens wegrijden met zijn broer.
De politie heeft naar aanleiding van deze verklaring onderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat er op 27 september 2018 omstreeks 04.34 uur een aanrijding heeft plaatsgevonden met voertuigen die werden bestuurd door [medeverdachte 6] en [slachtoffer] . [slachtoffer] was op dat tijdstip onderweg naar zijn werk als voorman bij [bedrijf 1] in Moerdijk. Opmerkelijk is hierbij dat uit de telefoon van [medeverdachte 7] , de bijrijder van [medeverdachte 6] , blijkt dat hij 28 minuten na de aanrijding om 04.52 uur, een icoontje van een opgestoken duim verstuurde aan het contact onder de [naam 4] . Uit onderzoek van de politie blijkt dat deze [naam 4] in werkelijkheid [naam 5] heet. Hij is een zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] .
Uit de lijst met werktijden blijkt dat verdachte op 27 september 2018 om 04.48 uur bij [bedrijf 1] aanwezig was. Zijn collega, [medeverdachte 1] , was die dag om 04.25 uur aanwezig.
Uit de navigatie van een vrachtwagen met het [kenteken 1] – die op 11 oktober 2018 betrokken bleek te zijn bij een cocaïnetransport – blijkt dat deze vrachtwagen om 04.48 uur op de parkeerplaats bij hotel-restaurant De Gouden Leeuw in Zevenbergschen hoek stond. Hierna is het voertuig gaan rijden om uiteindelijk om 05.07 uur te stoppen ter hoogte van het laaddok van [bedrijf 1] . Ook om 05.15 uur bevond de vrachtwagen zich nog altijd bij [bedrijf 1] . Hierna reed de vrachtwagen naar de [straatnaam] in Den Haag. Dit is de straat waar op 11 oktober 2018 in een loods een pallet met cocaïne wordt aangetroffen. Deze vrachtwagen werd gehuurd door [medeverdachte 8] .
Op 28 september 2018 liet verdachte aan de politieverkenner weten dat het was gelukt en dat hij een boodschappentas vol geld heeft gekregen. [verdachte] vroeg hierop nogmaals om een geldtelmachine.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij verdachte heeft geholpen om een pallet vooraan in een koelcel te zetten. Een dag later had hij het pallet op verzoek van verdachte vooraan gezet bij het gereedzetten voor distributie. De pallet is opgehaald door een vrachtwagen. [medeverdachte 1] verklaarde dat hij samen met verdachte de pallet in de vrachtwagen heeft gezet. Een paar dagen laten heeft verdachte hem hiervoor geld gegeven. Verdachte zei dat hij € 50.000,- had gegeven maar dit bleek volgens [medeverdachte 1] € 30.000,- te zijn in briefjes van € 50,- en € 20,-.
4.3.2.1.2
Beoordeling verlengde invoer 100 kilogram cocaïne
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan, volgens vaste jurisprudentie, plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken. Dit betekent dat onder de verlengde invoer ook kan worden verstaan het vervoeren van de lading vanuit de haven naar, in dit geval, [bedrijf 1] en vanuit [bedrijf 1] naar de plaats waar de verdovende middelen uiteindelijk uit de deklading zouden worden gehaald ter verdere verspreiding ervan, te weten de loods aan de [straatnaam] in Den Haag. Dat de verdediging van mening is dat het begrip verlengde uitvoer een veel te ruime betekenis heeft gekregen doet niet af aan dit wettelijke kader en de vaste jurisprudentie op dit punt.
Verdachte heeft uitgebreid over de plannen verteld en gemeld dat de plannen ook waren geslaagd. Deze verklaringen tegenover de politieverkenner waren gedetailleerd en zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als grootspraak. Deze verklaringen worden namelijk ondersteund door andere bewijsmiddelen. Nadat verdachte hierover heeft verklaard, is immers achterhaald dat op de bewuste dag inderdaad voorman [slachtoffer] betrokken is geraakt bij een aanrijding op de snelweg. Na het ongeval heeft bijrijder [medeverdachte 7] een opgestoken duimpje gestuurd naar [naam 5] . Dit sluit aan op de eerdere verklaring van verdachte dat hij een gesprek heeft gehad over het plan met de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . [naam 5] is immers een zoon van de eigenaar van die desbetreffende coffeeshop. Daarnaast blijkt uit objectieve gegevens van [bedrijf 1] en de navigatie van de vrachtwagen met het [kenteken 1] dat verdachte en [medeverdachte 1] op 27 september 2018 aanwezig waren toen deze vrachtwagen bij [bedrijf 1] aankwam. Deze vrachtwagen is na een stop bij [bedrijf 1] naar de [straatnaam] in Den Haag gereden. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij samen met verdachte een pallet met een specifiek nummer op moest zoeken en dat die pallet in de vrachtwagen is geplaatst. Al deze handelingen waren erop gericht om het verdere vervoer van de cocaïne van [bedrijf 1] naar de door de organisatie aangewezen bestemming mogelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verlengde invoer van cocaïne.
De rechtbank is van oordeel dat dit feit in samenhang moet worden bekeken met de overige zaken in het dossier. De werkwijze op 27 september 2018 is nagenoeg identiek aan de modus operandi die is gehanteerd bij feit 2 (invoer van 400 kilogram cocaïne op 11 oktober 2018). Ook bij dat feit hebben verdachte en [medeverdachte 1] binnen [bedrijf 1] handelingen verricht om een specifieke pallet op het juiste tijdstip in de juiste vrachtwagen te zetten. De rechtbank zal bij de bespreking van feit 2 hier nader op ingaan. Zij merkt hier alvast op dat het opvallend is dat bij feit 2 dezelfde vrachtwagen is gebruikt als op 27 september 2018 en dat de vrachtwagen ook is gereden naar de bestemming aan de [straatnaam] in Den Haag. De chauffeur van het transport op 11 oktober 2018 bleek [medeverdachte 8] te zijn. Degene die ook op 27 september 2018 diezelfde vrachtwagen had gehuurd. Het transport als genoemd onder feit 2 is wel onderschept en het materiaal dat is aangetroffen bleek inderdaad cocaïne te zijn. Deze hele werkwijze ondersteunt dan ook de verklaring van verdachte dat er op 27 september 2018 100 kilogram cocaïne ingevoerd is.
Dat er daadwerkelijk 100 kilogram cocaïne op de pallet verstopt was, leidt de rechtbank ook af uit het feit dat verdachte voor dit transport in totaal € 80.000,- heeft ontvangen. Een dergelijke vergoeding past naar het oordeel van de rechtbank niet bij een test transport zonder cocaïne of met een geringe hoeveelheid cocaïne. Dit zou de organisatie een onnodige kostenpost opleveren die niet past bij het uitgangspunt dat dergelijke organisaties zoveel mogelijk geld willen verdienen. De rechtbank is van oordeel dat alles in samenhang bezien uitgegaan kan worden van de juistheid van de verklaring van verdachte dat er 100 kilogram cocaïne ingevoerd zou worden.
4.3.2.1.3
Beoordeling medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank een substantiële rol in het doorvoeren van de cocaïne gehad. Hij heeft contacten onderhouden met de organisatie achter de invoer van de cocaïne. Hij kreeg van hen de informatie die nodig was om er binnen [bedrijf 1] voor te zorgen dat de pallet met cocaïne op het juiste moment aan de juiste chauffeur meegegeven kon worden. Verdachte vormde hierbij vanwege zijn baan bij [bedrijf 1] een onmisbare schakel, nu dit voor de organisatie de enige mogelijkheid was om controle op de pallet te behouden. Verdachte heeft hierbij op zijn beurt de hulp ingeschakeld van [medeverdachte 1] om ongezien zijn gang te kunnen gaan binnen [bedrijf 1] . De organisatie heeft verdachte en [medeverdachte 1] hierin verder gefaciliteerd door ervoor te zorgen dat de voorman die een risico vormde voor het transport werd uitgeschakeld. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben op 27 september 2018 samen de pallet gezocht en in de juiste vrachtwagen geplaatst. Uit dit alles blijkt dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de onbekende personen in de organisatie en met [medeverdachte 1] . Zijn materiële bijdrage aan het strafbare feit was essentieel voor de verdere verplaatsing van de cocaïne en daarmee zeker van voldoende gewicht. Gelet op voornoemde overweging is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen. Of verdachte al dan niet wist dat de voorman van de weg zou worden gereden doet aan het voorgaande niet af.
4.3.2.1.4
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van 100 kilogram cocaïne op 27 september 2018. De verweren van de verdediging ten aanzien van feit 1 worden verworpen.
4.3.2.2
Feit 2: Verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne in de periode van 4 september 2018 tot en met 10/11 oktober 2018 enFeit 3: Voorbereiding invoer van twee keer 400 kilogram cocaïne in de periode van 27 september 2018 tot en met 11 oktober 2018
4.3.2.2
Feiten
De rechtbank stelt in de eerste plaats een aantal een feiten van algemene bekendheid vast die in dit geval een rol spelen. Het is een feit van algemeen bekendheid dat bananen een deklading kunnen vormen voor de invoer van cocaïne. Er zijn immers met enige regelmaat nieuwsberichten waaruit blijkt dat bij fruitoverslagbedrijven of elders, cocaïne tussen de bananen is aangetroffen. De bananen in kwestie zijn afkomstig uit Colombia. Dit is een land in Zuid-Amerika, waarvan bekend is dat er veel cocaïne wordt geproduceerd en wordt verhandeld. Juist binnen de bedrijfstak waarin verdachte heeft gewerkt, is de kans dat hij geconfronteerd zou worden met cocaïne groter dan bij andere bedrijven. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat er in de wereld van de cocaïnehandel veel geld in omloop is.
Op 10 oktober 2018 is de politie ingeschakeld en kwam zij ter plaatse bij het [bedrijf 2] in Ritthem. Daar is na een kwaliteitscontrole een pallet met bananendozen veiliggesteld, waarin 400 pakketten lagen verborgen. De pakketten zijn gewogen en (zowel indicatief als definitief) positief getest op cocaïne. Het gaat om 400 kilogram. De pallet is voorzien van coderingssticker [cijferreeks 1] . De cocaïne is in beslag genomen en vernietigd.
Op 10 oktober 2018 is de politie ook ter plaatse gekomen bij [bedrijf 1] in Moerdijk. Bij dit bedrijf is eveneens een pallet met dozen bananen aangetroffen, waarin 400 pakketten zijn verstopt. De pakketten zijn indicatief getest door de politie en definitief getest door het douanelaboratorium. Hieruit is naar voren gekomen dat het om cocaïne gaat. Het gaat wederom om 400 kilogram. De pallet is voorzien van coderingssticker [cijferreeks 2] . De politie heeft de cocaïne in beslag genomen en vernietigd. Een kleine hoeveelheid cocaïne, te weten 4,2 gram, is in een gripzakje terug gestopt en gecontroleerd doorgelaten. De pallet is tevens voorzien van een baken om de bewegingen van de pallet te kunnen volgen.
Op 11 oktober 2018 heeft een observatieteam waargenomen dat [medeverdachte 1] en verdachte tussen 04.00 uur en 05.00 uur bij [bedrijf 1] werkzaam waren. De pallet met coderingssticker [cijferreeks 2] is die dag in een vrachtwagen geladen en naar een loods in de [straatnaam] in Den Haag gebracht. De politie is de loods in Den Haag binnengegaan en hield daar een aantal verdachten aan. De loods in Den Haag was niet voor de opslag van fruit ingericht. In het pand bevonden zich echter wel twee pallets met bananen die niet rijp waren en lege bananendozen. Deze producten vielen niet te rijmen met het feit dat de bedrijfsactiviteit van dit pand een bakkerij zou zijn.
[medeverdachte 2] was één van de aangehouden personen in de loods in Den Haag. Bij doorzoeking van zijn woning worden groene en gele stickers aangetroffen in diens schuurtje. De stickers waren voorzien van de tekst
" [titel] ". De twee rollen met stickers lagen bij de plafondverlichting verstopt, waarbij het de bedoeling lijkt te zijn geweest om de stickers aan het zicht te onttrekken. Uit politieonderzoek komt naar voren dat deze stickers niet in Nederland worden aangebracht op de pallets, maar in het buitenland. De bestickering vindt plaats voordat de verscheping is aangevangen. In de computer van [medeverdachte 2] werden fotobestanden aangetroffen. Op de afbeeldingen stonden coderingstickers (waaronder code [cijferreeks 1] en code [cijferreeks 2] ), pallets met bananendozen, pakketten cocaïne geseald in plastic folie en pakketten cocaïne verstopt tussen bananen.
De coderingsstickers op de in Ritthem en bij [bedrijf 1] aangetroffen pallets met cocaïne lijken bij nadere bestudering vals te zijn. De stickers bevatten afwijkende beschadigingen, nu de kleur zwart op delen van de print ontbrak, waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de stickers uniek zijn. De afbeeldingen op de computer van [medeverdachte 2] met de coderingen [cijferreeks 2] en [cijferreeks 1] vertoonden dezelfde afwijkende beschadigingen als de stickers op aangetroffen pallets met cocaïne.
De pallets met code [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] zijn qua nummering opvolgend en kwamen van dezelfde plantage in Colombia. De pallets zijn op hetzelfde schip ( [naam 6] ) naar de haven van Vlissingen gebracht. De lading bananen van beide pallets zou in het bedrijf [bedrijf 1] gerijpt worden. Verder is van de twee ladingen gebleken dat het soort dozen, het opschrift van de dozen, de aangebrachte stickers en de kleur van de omsnoeringsbanden overeenkomsten vertoonden. Ook vertoonden de diepdrukstempels op de pakketten (deels) overeenkomsten.
Uit onderzoek bij [bedrijf 1] volgt dat er kennelijk al een pallet klaarstond met de code [cijferreeks 1] , de politie denkt om te worden omgewisseld met de dus al in Vlissingen onderschepte pallet. Deze pallet met dat nummer kwam niet voor in de administratieve systemen van [bedrijf 1] en de sticker kwam niet overeen met de originele sticker.
De politie heeft een aantal tapgesprekken opgenomen. Op 9 oktober 2018 had verdachte met [medeverdachte 1] een gesprek waarin hij zei:
“Dus uh morgen hebben we die dinge en overmorgen checken we het.”[medeverdachte 1] stemde daarmee in. Wanneer de geschiedenis van de telefoon van [medeverdachte 1] is geanalyseerd, blijkt dat hij die dag op internet een zoekslag heeft verricht. Daarbij zijn de zoektermen ‘Vlissingen’, ‘drugs’, ‘bananen’ en ‘cocaïne’ gebruikt. Een dag later stuurde verdachte per sms naar [medeverdachte 1] de [cijferreeks 2] . Op 11 oktober 2018 had [medeverdachte 1] een gesprek met een zekere [naam 7] , waarin hij heeft opgemerkt dat zij er één binnen hebben kunnen zetten, maar de andere onderschept is in Vlissingen. Hierdoor zou hij 35 ontvangen in plaats van 70. Op 12 oktober 2018 vroeg [medeverdachte 1] aan verdachte wat de stand van zaken is. [medeverdachte 1] kreeg als reactie terug dat hij het één en ander moet afwachten.
Verdachte heeft gesprekken gevoerd met zijn vrouw en de politieverkenner. Daarbij is in eerste instantie ook gezegd dat ‘ de Hollander ’ 70 krijgt
(de rechtbank begrijpt dat met ‘ de Hollander ’ [medeverdachte 1] wordt bedoeld).Dit bedrag is bedoeld voor twee pallets die dan nog klaar staan, aldus verdachte. De Hollander deed namelijk goed mee en zonder hem had [verdachte] het niet gedurfd om de pallet te wisselen. In de dagen na 11 oktober 2018 heeft verdachte in verschillende tapgesprekken aangegeven dat er acht barki, 800, 800 kilo of 800 stuks zijn onderschept. Het zou daarbij gaan om vier barki of 400 per stuk
(de rechtbank begrijpt dat met de term barki, het getal 100 wordt bedoeld).De politieverkenner vernam later van verdachte dat de Hollander daarom de helft zou krijgen, dit is € 35.000,-.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij een week of twee na de eerste keer weer door verdachte is benaderd met een voorstel. [medeverdachte 1] zou € 35.000,- krijgen als hij op de uitkijk zou gaan staan. [medeverdachte 1] heeft de pallets voor reguliere klanten klaargezet en de andere pallet neergezet.
4.3.2.2.2
Beoordeling betrokkenheid verlengde invoer 400 kilo cocaïne en voorbereidingshandelingen twee keer 400 kilo cocaïne (feit 2 en 3)
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte betrokken is geweest bij de cocaïne die in de pallets met coderingsstickers [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] is aangetroffen.
Uit deze feiten blijkt dat ten aanzien van het transport met [cijferreeks 2] sprake is van een soortgelijke modus operandi als bij feit 1. Ook hier hebben verdachte en [medeverdachte 1] binnen [bedrijf 1] handelingen verricht om een specifieke pallet op het juiste tijdstip in de juiste vrachtwagen te zetten. Verdachte heeft op 10 oktober 2018 naar [medeverdachte 1] een sms-bericht verzonden met het [cijferreeks 2] . Dit is het nummer van de coderingssticker van de pallet die op 11 oktober 2018 vanuit Moerdijk naar de loods in Den Haag is gebracht. Kennelijk was voor [medeverdachte 1] ook direct duidelijk wat verdachte met de sms heeft bedoeld, nu hij geen nadere toelichting heeft gevraagd. Daarnaast is gebruik gemaakt van dezelfde vrachtwagen als op 27 september 2018 en is gereden naar dezelfde bestemming aan de [straatnaam] in Den Haag. De chauffeur van dit transport bleek [medeverdachte 8] te zijn, de man die ook op 27 september 2018 de vrachtwagen had gehuurd. Ook heeft verdachte aan [medeverdachte 1] een groot geldbedrag beloofd voor zijn bijdrage. Dit komt overeen met de enorme bedragen die omgaan in dit milieu. Hiermee staat de betrokkenheid van verdachte bij dit transport vast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ook betrokkenheid gehad bij de pallet met cocaïne die voorzien was van de coderingssticker [cijferreeks 1] . Verdachte heeft al bij de politieverkenner verklaard dat twee pallets klaar staan. Op 9 oktober 2018 had verdachte een gesprek met zijn vrouw, [medeverdachte 9] , over een lading cocaïne. Hij zei tegen haar dat het bedoeling is om dit op donderdag
(de rechtbank begrijpt op 11 oktober 2018)eruit te halen. Verdachte heeft diezelfde datum tegenover [medeverdachte 1] aangekondigd dat het morgen (10 oktober 2018) aankomt en zij het overmorgen (11 oktober 2018) zullen controleren. De door verdachte vermelde data tegenover [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] blijken te kloppen met de realiteit ten aanzien van de beide ladingen die hem worden verweten. De politie heeft namelijk op de aankomstdatum van 10 oktober 2018 tweemaal 400 kilogram cocaïne aangetroffen. Verdachte en [medeverdachte 1] waren op de controledatum van 11 oktober 2018, tussen 04.00 uur en 05.00 uur, als enige bij [bedrijf 1] aanwezig. De bevindingen uit het observatieverslag en het dienstrooster van [bedrijf 1] die week laten hier geen misverstand over bestaan.
De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte in de tapgesprekken over beide ten laste gelegde cocaïnetransporten heeft gesproken. In het gesprek met [medeverdachte 9] is het voor hem bekend dat één lading is onderschept in de haven van Vlissingen. De andere lading heeft [bedrijf 1] wel bereikt en is overgedragen. Dit is ook voor [medeverdachte 1] duidelijk geworden, zo blijkt uit een tapgesprek van 11 oktober 2018 waarin hij zegt er één partij is binnengekomen en één partij is onderschept.
Tot slot blijkt uit de tapgesprekken dat verdachte, bij herhaling, heeft beklemtoond dat er sprake was van acht barki, 800, 800 kilo of 800 stuks dan wel vier barki of 400 per stuk. Verdachte weet de precieze aantallen te benoemen (afzonderlijk of bij elkaar opgeteld) van de hoeveelheden cocaïne die zijn aangetroffen. Hij verwijst zijn gesprekspartners onder andere naar Crimesite waaruit dit nieuws naar voren komt. De rechtbank beschouwt deze interesse niet als een toevallige samenloop van omstandigheden. Het onderstreept naar het oordeel van de rechtbank nog maar eens de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de cocaïnetransporten.
De alternatieve verklaring van verdachte bij de politie, dat deze gesprekken gaan over kleding, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Deze alternatieve interpretatie wordt niet ondersteund door enig (objectief) bewijsmiddel en wordt, zonder dat verdachte hierop ter zitting een nadere uitleg heeft willen of kunnen gegeven, dan ook terzijde geschoven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het gegeven de voornoemde omstandigheden niet anders zijn dan dat de tapgesprekken betrekking hadden op de zendingen met nummers [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] .
Dat de transporten van de pallets met nummers [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] bij elkaar hoorden, volgt niet alleen uit de tapgesprekken, maar volgt ook uit de objectieve overeenkomsten voor wat betreft de herkomst, de bestemming ( [bedrijf 1] ), de wijze van verpakken en de stempels, en zijn de nummers opvolgend. Daarnaast was in beide gevallen sprake van valse stickers en waren er afbeeldingen van die stickers aangetroffen op de computer van [medeverdachte 2] , een van de personen die waren aangetroffen in de loods aan de [straatnaam] in Den Haag waar de pallet met [cijferreeks 2] naartoe is gegaan.
Uit het feit dat bij [bedrijf 1] kennelijk al een pallet klaarstond met [cijferreeks 1] leidt de rechtbank af dat deze diende ter vervanging van de verwachte pallet (met cocaïne) met dat nummer. Dit is een werkwijze die we bij de feit 4 ook terug zien komen. Nu de pallet in Ritthem is onderschept, is het zover echter niet gekomen. De rechtbank leidt uit voornoemde feiten en omstandigheden af dat verdachte bij het klaarzetten van die pallet betrokken is geweest.
De rechtbank komt op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, tot de conclusie dat verdachte betrokken is geweest bij beide transporten van 400 kilogram cocaïne die in de pallets met coderingsstickers [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] opgeslagen heeft gelegen.
4.3.2.2.3
Medeplegen (feit 2 en 3)
De rechtbank verwijst voor het juridisch kader omtrent het medeplegen naar de eerste alinea van het hiervoor overwogene in 4.3.2.1.3.
Het is voor de kans op een succesvolle bijdrage van verdachte noodzakelijk geweest dat hij in contact is getreden met medeverdachten. De rechtbank is daarom, met de officieren van justitie, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte vooraf geïnformeerd is over de palletnummers, de aankomst daarvan in de haven van Vlissingen en het verdere transport in Nederland. Die gehele logistiek vergt een vorm van overleg en/of afstemming met de mededaders. Dat hiervan sprake is geweest blijkt ook uit de tapgesprekken. Verdachte speelt, zowel in de voorbereiding als in de uitvoering van het delict, een rol in het onderhouden van contact, het uitwisselen van informatie en in het maken van afspraken. De samenwerking die hij met [medeverdachte 1] is aangegaan, omschrijft verdachte tegen de politieverkenner als iemand zonder wie hij het niet zou hebben aangedurfd de pallets om te wisselen. Hiermee heeft verdachte nogmaals expliciet aangegeven waaruit zijn feitelijke bijdrage heeft bestaan. Tot slot blijkt ook nergens uit dat verdachte zich op enig moment heeft gedistantieerd van de ingevoerde partijen cocaïne. In tegendeel, verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank een substantiële rol in het doorvoeren van de cocaïne gehad.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen, waarbij verdachte een intellectuele en materiële bijdrage heeft geleverd aan de delicten die van substantieel gewicht is.
4.3.2.2.4
Verlengde invoer (feit 2)
Uit de tekst van artikel 1 vierde lid juncto artikel 2. aanhef en onder A, van de Opiumwet, blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt, zoals reeds bij de bespreking van feit 1,ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken en wordt omschreven als ‘verlengde invoer’. De rechtbank is van oordeel dat het vervoeren van de lading met [cijferreeks 2] vanuit de haven naar [bedrijf 1] en vanuit [bedrijf 1] naar de loods aan de [straatnaam] in Den Haag ook onder deze begripsomschrijving valt.
De pallet met coderingsticker [cijferreeks 2] is voor een verder rijpingsproces, via de haven van Vlissingen, bij [bedrijf 1] in Moerdijk ondergebracht. Verdachte heeft de pallet met cocaïne in de voorraad van [bedrijf 1] opgezocht. Na het aantreffen hiervan is de pallet verplaatst en in de vrachtwagen neergezet, zodat de lading meegenomen zou worden. De rechtbank verbindt aan de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen, de conclusie dat met het handelen van verdachte wordt beoogd, het verdere vervoer van de pallet met cocaïne. Het verder vervoeren kan worden geschaard onder het begrip ‘verlengde invoer’.
Er is derhalve sprake geweest van een vorm van verlengde invoer met betrekking tot deze pallet [cijferreeks 2] , waaronder mede wordt verstaan het verdere vervoer vanuit Moerdijk.
4.3.2.2.5
Hoeveelheid cocaïne feit 2
Omdat de cocaïne (met uitzondering van een klein gedeelte ervan) al na de controle bij [bedrijf 1] in Moerdijk is weggehaald, kan de verlengde invoer van de volledige 400 kilogram niet bewezen worden verklaard. [5] Hoewel de opzet van verdachte gericht was op de volledige 400 kilogram, dient er rekening mee te worden gehouden dat de gedragingen van verdachte die vallen onder dit tenlastegelegde feit (nagenoeg) uitsluitend betrekking hadden op de pallet met de geringe hoeveelheid cocaïne die is teruggeplaatst. Het gaat bij dit feit immers alleen om de uitvoering van het delict (de invoer van cocaïne) en niet om de voorbereiding daarvan. Dat laatste is tenlastegelegd onder feit 3. Over de gevolgen die dit behoort te hebben voor de strafmaat, komt de rechtbank hierna terug bij de overwegingen over de strafoplegging.
In het dossier worden verschillende hoeveelheden genoemd van de cocaïne die is teruggeplaatst. De rechtbank is van oordeel dat de juiste netto hoeveelheid 4,2 gram betreft. Voor de bewezenverklaring gaat de rechtbank dan ook uit van 4,2 gram cocaïne.
4.3.2.2.6
Voorbereidingshandelingen (feit 3)
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de opzet van verdachte erop gericht is geweest om de cocaïne in beide pallets, met coderingssticker [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] , vanuit het buitenland naar Nederland te brengen. De pallets met dozen bananen, waarin de cocaïne is verstopt, komen uit Colombia. Er is één pallet met coderingssticker [cijferreeks 1] in de haven van Vlissingen gecontroleerd, waarbij de verdovende middelen al in beslag genomen zijn. De andere pallet met coderingssticker [cijferreeks 2] is bij [bedrijf 1] ontdekt. Op basis van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de betrokkenheid van verdachte bij beide transporten, is het opzet op de verlengde invoer van tweemaal 400 kilogram cocaïne in het voorbereidend stadium een gegeven.
De bijdrage van verdachte is gelegen in het onderhouden van contact, het uitwisselen van informatie, het maken van afspraken, het voorzien van de pallets van valse stickers, het in de voorraad opzoeken van één specifieke pallet, alsook die pallet in de vrachtwagen laden. De rechtbank vat deze bijdrage op als het trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen. Daarnaast heeft verdachte één ander (te weten [medeverdachte 1] ) bewogen om daarbij behulpzaam te zijn. Hij heeft immers met [medeverdachte 1] een bepaalde strategie besproken en heeft [medeverdachte 1] geld in het vooruitzicht gesteld als beloning. Dit geheel van gedragingen is bestemd geweest tot het plegen van een feit, zoals wordt bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet. De verlengde invoer en het verdere vervoer van de cocaïne is door de gedragingen van verdachte in zoverre voorbereid en bevorderd. Het onder feit 3 ten laste gelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.2.7
Conclusie feit 2
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van het medeplegen van de verlengde invoer en vervoer van verdovende middelen, met betrekking tot 4,2 gram cocaïne. De conclusie is dat het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden. De verweren van de verdediging ten aanzien van feit 2 worden verworpen.
4.3.2.2.8
Conclusie feit 3
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot de pallets met [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] . De rechtbank beschouwt dit feit voor wat betreft de pallet met [cijferreeks 2] in eendaadse samenloop te zijn gepleegd met feit 2.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 3 slaagt niet.
4.3.2.3
Feit 4: Verlengde invoer van 60 kilogram cocaïne in de periode van 4 september 2018 tot en met 29 januari 2019
4.3.2.3
Feiten
Op 29 januari 2019 is de politie binnengetreden bij het distributiecentrum van de [bedrijf 3] aan het [adres] te Etten-Leur. Er is onderzoek verricht aan een zojuist door een vrachtauto afgeleverde pallet met dozen bananen, afkomstig van het [bedrijf 1] in Moerdijk. In een pallet, voorzien van coderingssticker [cijferreeks 3] , werden 60 pakketten ontdekt die zich tussen de bananen bevonden. Nader onderzoek wijst uit dat er in die pakketten cocaïne zat met een totaalgewicht van 59,89 kilogram.
De politie heeft een groot aantal tapgesprekken opgenomen tussen [medeverdachte 3] en verdachte. Op 13 oktober 2018 hadden zij een conversatie, waarin zij spraken over een andere partij cocaïne die is ontdekt bij [bedrijf 1] . [medeverdachte 3] vroeg aan verdachte of hij hierbij betrokken was en hoe speurhonden worden misleid. In een gesprek van 7 december 2018 heeft verdachte aan [medeverdachte 3] te verstaan gegeven dat hij ontslag moest zien te voorkomen, zodat hij hun karwei bij [bedrijf 1] kan doen. In een gesprek van 24 december 2018 gaf verdachte tegenover [medeverdachte 3] te kennen dat alles in Vlissingen gereed is en zij ‘Vlissingen in hun zak hebben.’ Er werd door [medeverdachte 3] op aangedrongen dit niet over de telefoon te bespreken.
Op 28 december 2019 werd door verdachte en [medeverdachte 3] gesproken over het spul wat “hier” aankomt en dat het gaat naar een plaats die met een E begint. Daar gaan ze het er volgens verdachte uithalen. [medeverdachte 3] moest het alleen in de rij zetten.
Verdachte heeft op 18 januari 2019 tegenover zijn broer, [medeverdachte 5] , verklaard dat ‘60 pieces’ binnenkort zullen aankomen. Op 23 januari 2019 heeft [medeverdachte 3] bij [bedrijf 1] gewerkt. Verdachte heeft aan [medeverdachte 3] doorgegeven dat ‘het’ apart is gezet en eraan zal komen. Verdachte stuurde daarop een sms-bericht naar [medeverdachte 3] met de [cijferreeks 3] . Later die dag werd door verdachte aangegeven dat ‘het’ onderweg is. [medeverdachte 3] heeft korte tijd later bevestigd dat ‘het’ gearriveerd is en in [doknr. 1] is ondergebracht. In datzelfde gesprek vroeg verdachte aan [medeverdachte 3] om een foto te sturen van de stickers op de pallets. Het IBN-nummer en het serienummer. Dat moest [medeverdachte 3] per sms sturen, dan wist verdachte zeker of [medeverdachte 3] het heeft ontvangen.
Op 29 januari 2019 meldde [medeverdachte 3] aan verdachte dat hij pallets heeft omgewisseld. De pallets uit [doknr. 1] zijn in [doknr. 2] gezet. [medeverdachte 3] zou zich die dag bezighouden met de lading die Etten-Leur als bestemming heeft. Volgens [medeverdachte 3] was alles veilig en betrouwbaar. Hij gaf bij verdachte aan wanneer het onderweg was. Later die dag werd door verdachte tegenover [medeverdachte 3] bevestigd dat het was aangekomen, dat alles in orde was en het werd opgehaald. Het laatste relevante gesprek die dag vond plaats tussen verdachte en [medeverdachte 5] , waarbij zij gefrustreerd waren over het feit dat ‘60 stuks gepakt zijn’ en dat het niet is gelukt om het eruit te halen.
[medeverdachte 3] heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat verdachte zich beziggehouden heeft met drugs en van plan zou zijn geweest om dat vanuit Amerika, via een verscheping, naar Nederland te brengen. In een later verhoor heeft [medeverdachte 3] aangegeven dat verdachte hem per sms op de hoogte heeft gebracht van pallets waarin verdovende middelen hebben gezeten. [medeverdachte 3] heeft deze pallets klaargezet voor transport en heeft een andere pallet daarvoor teruggezet. Behalve het verwisselen van de pallets heeft [medeverdachte 3] ook stickers omgewisseld.
4.3.2.3.2
Beoordeling verlengde invoer 60 kilo cocaïne
Uit het voorgaande volgt dat verdachte betrokken is geweest bij de (verlengde) invoer van de 59,89 kilogram cocaïne die in de pallet met coderingssticker [cijferreeks 3] is aangetroffen.
Verdachte en [medeverdachte 3] hebben in een gesprek op 13 oktober 2018 al vrijuit over cocaïne gesproken. Ook is gesproken over een plaats met een “E”. Het is bekend dat er dan al twee keer eerder bij [bedrijf 1] een lading met cocaïne is gepasseerd dan wel is aangetroffen, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat verdachte hiervoor mede verantwoordelijk is. In de aanloop naar dit feit benadrukte verdachte dat [medeverdachte 3] zijn baan bij [bedrijf 1] moest behouden om hun karwei te klaren. Voor het slagen van het drugstransport moest er iemand bij [bedrijf 1] werkzaam zijn geweest die de cocaïne kan veiligstellen. Nu verdachte daar ten tijde van dit feit niet meer werkzaam was, had hij daarvoor [medeverdachte 3] bereid gevonden, zo blijkt uit de inhoud van de tapgesprekken. Volgens de rechtbank heeft verdachte hier vooraf bewust op aangestuurd.
Bovendien is de verklaring van [medeverdachte 3] bij de politie over verdachte extra belastend. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij weet dat verdachte zich beziggehouden heeft met de invoer van drugs. [medeverdachte 3] heeft daaraan bijgedragen door de cocaïne in ontvangst te nemen en de lading weg te zetten. De pallets zijn daarna klaargezet voor verder transport. Hierdoor is de invoer van bijna 60 kilogram cocaïne verder verfeitelijkt. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 3] betrouwbaar, nu hij zichzelf ook heeft belast en de verklaring wordt ondersteund door de hiervoor weergegeven tapgesprekken. De inhoud hiervan is veelzeggend. Er worden diverse strategieën besproken en uiteindelijk is gekozen voor de meest geschikte handelwijze om dit mogelijk te maken. Verdachte is de initiator, hij heeft [medeverdachte 3] voortdurend overal van op de hoogte gehouden en wilde door [medeverdachte 3] geïnformeerd blijven. Verdachte vormde daarbij ook de schakel tussen de uitvoerder ( [medeverdachte 3] ) en de mensen boven hem.
Tot slot heeft verdachte tegenover zijn broer, [medeverdachte 5] , te kennen gegeven dat gaat om ’60 pieces’ en zijn zij later gefrustreerd over ’60 stuks’ die gepakt zijn. De verdachte is kennelijk op de hoogte van de hoeveelheid drugs, nog voordat dit openbaar gemaakt is. Dergelijke uitspraken kunnen alleen maar worden gedaan door iemand die zich hiermee bewust heeft beziggehouden. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank nog maar eens een extra bevestiging voor de strafbare betrokkenheid van verdachte bij dit feit.
De rechtbank komt op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, tot de conclusie dat verdachte op de hoogte is geweest van en betrokken is geweest bij het veiligstellen van de 59,89 kilogram cocaïne, die in de pallet met coderingssticker [cijferreeks 3] opgeslagen heeft gelegen. Daarmee is aan het opzetvereiste voldaan.
4.3.2.3.3
Verlengde invoer
De rechtbank verwijst voor de algemene overweging met betrekking tot het begrip ‘verlengde invoer’ naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.2.1.2. De rechtbank voegt daaraan het volgende toe.
De pallet met dozen bananen, waarin de cocaïne is verstopt, is vanuit Zuid-Amerika naar Nederland gekomen. De bananen zijn voor een verder rijpingsproces bij [bedrijf 1] in Moerdijk ondergebracht en vervolgens is de pallet met de cocaïne vervoerd naar Etten-Leur. De rechtbank verbindt aan de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte de conclusie dat met het handelen van verdachte beoogd is, het realiseren van het verdere vervoer vanuit Moerdijk en de aflevering in Etten-Leur. Dit heeft vervolgens ook daadwerkelijk plaatsgevonden.
Er is dan ook sprake van de ‘verlengde invoer’ van verdovende middelen, waaronder mede wordt verstaan het verdere vervoer vanaf het fruitoverslagbedrijf en de daaropvolgende aflevering op de (eind)bestemming bij het distributiecentrum.
4.3.2.3.4
Medeplegen
De rechtbank verwijst voor het juridisch kader omtrent het medeplegen naar de eerste alinea van het hiervoor overwogene in 4.3.2.1.3.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de handelingen van verdachte niet op zichzelf staan. Er zijn volgens de rechtbank – naast [medeverdachte 3] – ook onbekende mededaders betrokken die verdachte bij dit feit terzijde hebben gestaan. Verdachte heeft namelijk al in december 2018, in een tapgesprek, aangegeven dat ‘zij Vlissingen in hun zak hebben’. Volgens de rechtbank heeft verdachte hiermee willen aantonen dat hij in de haven van Vlissingen connecties heeft die een bijdrage kunnen leveren. Het bestaan van deze connecties wordt ook door [medeverdachte 3] in zijn verhoor bij de politie onderschreven. De connecties van verdachte zijn van grote waarde geweest, nu de cocaïne de haven van Vlissingen is doorgekomen zonder dat die verdovende middelen ontdekt zijn. Voorts zei verdachte in een tapgesprek van 11 januari 2019 tegen [voornaam] ( [naam 8] ) dat ‘de man’ tegen hem gezegd heeft dat er 60 stuks onderweg zijn, zonder dat hij het wist. Hij merkt daarbij op “Ze denken dat alles kan met geld” en “deze ga je horen over twee weken”. Ook uit dit gesprek blijkt volgens de rechtbank dat verdachte de schakel was tussen de top van de organisatie en de personen die bij [bedrijf 1] moesten zorgdragen voor het feitelijk realiseren van de (verdere) invoer van de partijen cocaïne.
Voor deze operationele activiteiten is verdachte vervolgens in grote mate afhankelijk van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] heeft bij [bedrijf 1] pallet [cijferreeks 3] opgevangen, bewaard en na enige tijd klaar gezet voor transport. Volgens de rechtbank is [medeverdachte 3] op zijn beurt weer in grote mate afhankelijk van verdachte. Verdachte heeft essentiële informatie verschaft over de coderingssticker en de naderende aankomst van de pallet. Hierdoor is [medeverdachte 3] in staat van paraatheid gebracht. De voorstellen om tot een bepaalde strategie te komen zijn vanuit verdachte geïnitieerd. Hij heeft [medeverdachte 3] immers opgedragen om een foto te maken van de pallet en de kamer waarin de cocaïne is opgeslagen. Hij wil deze foto per e-mail toegestuurd krijgen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte door de contacten met [medeverdachte 3] voortdurend zicht heeft gehouden op de verplaatsingen van de pallet binnen [bedrijf 1] en op de transportbeweging die daarna is afgelegd richting Etten-Leur. Hij is de opdrachtgever van [medeverdachte 3] en initiator van de wijze waarop het feit wordt uitgevoerd. Daarmee heeft het openbaar ministerie dan ook terecht geconcludeerd dat verdachte de onmisbare schakel is geweest tussen de criminele organisatie en de uitvoerders ter plaatse bij [bedrijf 1] .
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, tezamen en in vereniging met anderen, waarbij verdachte een intellectuele en materiële bijdrage heeft geleverd aan het delict dat van voldoende gewicht is.
4.3.2.3.5
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van het medeplegen van de verlengde invoer van 59,89 kilogram cocaïne. Onder deze verlengde invoer wordt mede verstaan het verdere vervoer vanuit Moerdijk en de aflevering in Etten-Leur. De conclusie is dat het onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 4 treft geen doel.
4.3.2.4
Feit 5: Verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne in de periode van 4 september 2018 tot en met 3 februari 2019
4.3.2.4
Feiten
Op 3 februari 2019 heeft de politie vanaf 03.20 uur een observatie verricht bij [bedrijf 1] in Moerdijk. Die dag werd waargenomen dat een witte truck met koeltrailer het terrein van [bedrijf 1] is opgereden en met de achterkant tegen een dokshelter van de loods heeft geparkeerd. Op het moment dat de vrachtwagen daar was, zag de politie een Suzuki [kenteken 2] langs het hek van het bedrijf rijden, keren en wegrijden. De bestuurder vertoonde grote gelijkenis met verdachte. Bekend is dat verdachte in die periode de desbetreffende Suzuki heeft gehuurd.
De vrachtwagen is daarna naar de Kromhoutstraat in IJmuiden gereden. De vrachtwagen is bij aankomst in IJmuiden met de achterzijde een aldaar gelegen loods ingereden.
De politie was diezelfde dag de loods in IJmuiden binnengetreden. Bij het binnentreden was direct duidelijk dat de loods niet was ingericht voor de opslag van fruit. In de loods werd echter wel een pallet met dozen bananen aangetroffen. In die dozen zijn pakketten verstopt. Nader onderzoek wijst uit dat er in de pakketten cocaïne zat. In totaal gaat het om 400 kilogram cocaïne. De bestuurder van de vrachtwagen is [medeverdachte 10] . Hij is gedurende de hele rit vanaf Moerdijk tot aan IJmuiden vergezeld door [medeverdachte 4] , die als bijrijder in de vrachtwagen heeft plaatsgenomen. [medeverdachte 4] is voorafgaand aan het laden van de pallet bij [bedrijf 1] de vrachtwagen ingestapt en bij de eindbestemming in IJmuiden uitgestapt.
De politie heeft een groot aantal tapgesprekken opgenomen, waaronder gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] is in december 2018 door verdachte benaderd. Verdachte gaf [medeverdachte 4] te verstaan dat ‘hun dingen’ binnenkort de weg op zullen gaan. [medeverdachte 4] was daarbij nodig om het op te halen. [medeverdachte 4] gaf aan dat zij om de tafel moesten gaan zitten om een plan te bespreken, maar dat zij dat niet over de telefoon moesten doen. In de tapgesprekken van 1 februari en 2 februari 2019 vroeg verdachte aan [medeverdachte 4] of hij naar Nederland kon komen. [medeverdachte 4] stemde daarmee in en was zelfs bereid hiervoor ontslag te nemen bij zijn werkgever.
Op 29 januari 2019 zei verdachte tegen zijn broer, [medeverdachte 5] , dat er één aankomt met vier barki erin
(de rechtbank begrijpt dat met vier barki, het getal 400 wordt bedoeld).Verdachte zei op 2 februari 2019 tegen [medeverdachte 5] dat hij vannacht klaar moest staan en dat zij het plan van gisteren zouden uitvoeren. Daarnaast werd [medeverdachte 5] die dag door verdachte gevraagd om [medeverdachte 4] te ontvangen en zich even met hem bezig te houden, totdat hij is teruggekeerd van een afspraak. [medeverdachte 5] stemde daarmee in. Later die nacht, om 04.40 uur, vroeg [medeverdachte 5] aan verdachte om instructies. Verdachte zei dat [medeverdachte 5] kon terugkeren. De telefoon van [medeverdachte 5] straalde op dat moment een zendmast aan op de Zwaluwsedijk in Moerdijk.
Op 3 februari 2019 om 04.21 uur heeft [medeverdachte 3] , die bij [bedrijf 1] werkzaam is, tegen verdachte gezegd dat de vrachtwagen bij [doknr. 3] moet parkeren. Een minuut later stelde verdachte [medeverdachte 4] hiervan per sms in kennis. [medeverdachte 4] maakte daarna telefonisch aan verdachte duidelijk dat zij weer vertrokken zijn en 100 kilometer moeten rijden. Hij bleef tot aan de eindbestemming meerijden, zoals is afgesproken. Verdachte was daarmee akkoord en vroeg [medeverdachte 4] het adres door te geven, dan zou verdachte hem komen ophalen. Verdachte liet weten dat wanneer alles in orde is gemaakt er zal er worden afgerekend. Verdachte vroeg meerdere malen naar het kijken en openmaken van de dozen/pakketten. [medeverdachte 4] heeft vervolgens aangegeven dat zij zijn gearriveerd op de bestemming en het pakket was weggezet.
Vervolgens is [medeverdachte 4] vertrokken met de taxi die verdachte voor hem heeft gebeld. [medeverdachte 4] is afgezet bij het Shell tankstation in IJmuiden en een aantal uren later opgehaald door verdachte.
[medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben alle drie bij de politie verklaard dat zij in opdracht van verdachte hebben gehandeld. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] hebben in hun verhoor aangegeven dat zij zich hebben gerealiseerd dat verdachte zich beziggehouden heeft met de invoer van cocaïne. [medeverdachte 5] heeft van verdachte begrepen dat er vierhonderd kilogram cocaïne zou aankomen. [medeverdachte 5] weet dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bij de criminele activiteiten van verdachte betrokken zijn. [medeverdachte 5] heeft bij de politie erkend bij verschillende locaties te hebben postgevat. [medeverdachte 3] heeft bij de politie aangegeven dat hij de pallets bij [bedrijf 1] heeft omgewisseld en heeft klaargezet voor transport. [medeverdachte 3] heeft ook de palletstickers omgewisseld.
4.3.2.4.2
Beoordeling verlengde invoer 400 kilo cocaïne
Uit het voorgaande volgt dat verdachte betrokken is geweest bij de (verlengde) invoer van de 400 kilogram cocaïne die op de pallet in IJmuiden is aangetroffen.
Verdachte is degene geweest die wist van de komst van de lading en die verantwoordelijk was voor het veiligstellen van de pallet met cocaïne bij [bedrijf 1] en het verdere vervoer naar IJmuiden. Verdachte heeft zich ervan willen vergewissen dat het transport van de 400 kilogram cocaïne zonder problemen zou verlopen. Hiervoor is [medeverdachte 4] naar Nederland gekomen. [medeverdachte 4] heeft in opdracht van verdachte als bijrijder plaatsgenomen in de vrachtwagen, waarmee de pallet met cocaïne is vervoerd. [medeverdachte 4] was bij het laden van de pallet in Moerdijk en de aflevering van de pallet in IJmuiden aanwezig en heeft verdachte van elke handeling op de hoogte gehouden. Volgens de rechtbank staat vast dat verdachte hiermee voortdurend de controle heeft gehouden over de reisbewegingen die door de vrachtwagen gemaakt zijn. [medeverdachte 4] heeft immers aangeven of de pallet is ingeladen, welke afstand er gereden moest worden, naar welke bestemming er wordt gereden en wat op die bestemming met de pallet is gebeurd. Uit de tapgesprekken blijkt dat hieraan een afspraak ten grondslag heeft gelegen en [medeverdachte 4] werd ook door verdachte betaald. Ook heeft verdachte ervoor gezorgd dat [medeverdachte 4] weg kon uit IJmuiden door voor hem een taxi te regelen en hem daarna bij het tankstation op te halen.
Verdachte heeft zijn broer geïnstrueerd om op de uitkijk te staan. [medeverdachte 5] heeft, in opdracht van verdachte, postgevat vlakbij een parkeerterrein van [bedrijf 1] . De rechtbank houdt het ervoor dat [medeverdachte 5] bij onraad heeft kunnen waarschuwen. Hiermee heeft verdachte zijn broer laten optreden in functie van het transport. De vrachtwagen moest namelijk ongehinderd de pallet kunnen inladen, zonder dat dit belet zou worden collega’s of dat er door de politie geïntervenieerd zou worden. [medeverdachte 3] heeft ook bij verdachte erop aangedrongen dat de vrachtwagen moest opschieten, voordat andere werknemers zouden aankomen. Verdachte heeft [medeverdachte 5] op de uitkijk laten staan, zodat er ongestoord 400 kilogram cocaïne de vrachtwagen ingeladen is.
Voorts heeft verdachte gebruik gemaakt van [medeverdachte 3] , door hem als uitvoerder bij [bedrijf 1] de pallet met drugs klaar te laten zetten, een reguliere lading bananen te laten terugplaatsen en de bestickering van de pallets om te wisselen. De verdovende middelen zijn daarna in de vrachtwagen gezet. [medeverdachte 3] heeft aangegeven bij welke laaddeur de vrachtwagen moest staan en wat er gezegd moest worden. Verdachte heeft deze informatie weer overgedragen aan [medeverdachte 4] . Verdachte vormt daarmee een belangrijke tussenschakel om de feitelijke uitvoerder en de transporteurs met elkaar in contact te brengen. Dit blijkt ook niet eenvoudig te zijn geweest, aangezien de slagboom bij de oprit van [bedrijf 1] gesloten is. Verdachte heeft voorgesteld de vrachtwagen via de uitgang naar binnen te laten rijden.
Ook gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte zelf wilde zien dat alles goed ging bij [bedrijf 1] nu verdachte daar is gezien in de gehuurde Suzuki.
Tot slot, zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 5] als [medeverdachte 3] hebben belastend over verdachte verklaard. Zij verklaren alle drie dat zij in opdracht van verdachte hebben gehandeld. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] voegen daaraan toe dat zij weten dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de invoer van drugs. [medeverdachte 5] zegt dat verdachte hem heeft verteld dat het om 400 kilogram cocaïne. Het tapgesprek waarin verdachte spreekt over vier barki laat hier ook geen misverstand over bestaan. De rechtbank beschouwt deze verklaringen, die bij de politie zijn afgelegd, als betrouwbaar. [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] belasten namelijk ook zichzelf en de inhoud van hun relaas wordt bevestigd door de tapgesprekken, alsook door de overige bevindingen in het dossier.
De rechtbank komt op basis van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, tot de conclusie dat verdachte op de hoogte is geweest van en betrokken is geweest bij de 400 kilogram cocaïne, die in de pallet opgeslagen heeft gelegen en naar IJmuiden is gebracht.
4.3.2.4.3
Verlengde invoer
De rechtbank verwijst voor de algemene overweging met betrekking tot het begrip ‘verlengde invoer’ naar hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank voegt daaraan het volgende toe.
De pallet met dozen bananen, waarin de cocaïne is verstopt, komt uit Colombia. Dit blijkt uit het opschrift op de dozen. De bananen zijn voor een verder rijpingsproces, via de haven van Vlissingen, bij [bedrijf 1] in Moerdijk ondergebracht. Vervolgens is de pallet met cocaïne naar IJmuiden gebracht. De pallet is daar neergezet en afgesloten bewaard, kennelijk met de bedoeling de cocaïne daar van de deklading te scheiden. De rechtbank verbindt aan de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen de conclusie dat het handelen van verdachte gericht is geweest op het verdere vervoer (vanuit Moerdijk) en de verdere aflevering (in IJmuiden). Deze handelingen kunnen worden geschaard onder de term ‘verlengde invoer’.
Er is dan ook sprake van de verlengde invoer van verdovende middelen, waaronder mede wordt verstaan het verdere vervoer vanaf het fruitoverslagbedrijf en de daaropvolgende aflevering op de (eind)bestemming bij de loods in IJmuiden.
4.3.2.4.4
Medeplegen
De rechtbank verwijst voor het juridisch kader omtrent het medeplegen naar de eerste alinea van het hiervoor overwogene in 4.3.2.1.3. Die inhoud dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een intensieve samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] . Verdachte heeft in de nacht van 2 februari op 3 februari 2019 met alle drie contact opgenomen en is voortdurend in kennis gesteld van de handelingen die verricht zijn in relatie tot de pallet met cocaïne. Er kan een duidelijke taakverdeling worden onderscheiden, waarbij verdachte een coördinerende rol moet worden toegedicht. Hij wilde te allen tijde door de mededaders op de hoogte worden gebracht, maar gaf zelf ook actief invulling aan de strategie die moest worden doorlopen om de doorvoer naar IJmuiden te volbrengen. Verdachte heeft [medeverdachte 3] ertoe aangezet om de pallet en stickers om te wisselen en de cocaïne in de vrachtwagen te plaatsen. Verdachte heeft [medeverdachte 4] opdracht gegeven naar Nederland te komen en hem verzocht om als bijrijder het transport te controleren. Er is een voorbespreking aan dit feit vooraf gegaan en verdachte heeft [medeverdachte 4] gedurende de rit gevraagd naar de stand van zaken. Verdachte is ook met [medeverdachte 5] vooraf een plan overeengekomen en heeft hem van instructies voorzien. De rol van verdachte in de voorbereiding en in de uitvoering van het misdrijf is daarmee van groot gewicht geweest. Hij heeft er voor zorggedragen dat de verschillende gedragingen van de betrokkenen naadloos op elkaar hebben aangesloten. Tenslotte blijkt ook nergens uit dat verdachte zich op enig moment heeft gedistantieerd van hetgeen hem wordt verweten.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, tezamen en in vereniging met anderen, waarbij verdachte een intellectuele en materiële bijdrage heeft geleverd aan het delict die van voldoende gewicht is.
4.3.2.4.5
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van het medeplegen van de verlengde invoer van verdovende middelen met betrekking tot 400 kilogram cocaïne. Onder deze verlengde invoer wordt verstaan het verdere vervoer vanuit Moerdijk en de aflevering in IJmuiden. De conclusie is dat het onder feit 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Het verweer van de verdediging moet worden verworpen.
4.3.2.5
Feit 6: Witwassen van € 215.000,-
4.3.2.5
Feiten
De rechtbank zal de feiten zoals besproken onder 4.3.2.1.1 en 4.3.2.2.1 hier als herhaald en ingelast beschouwen. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op 11 september 2018 tegen de politieverkenner heeft gezegd dat hij als voorschot € 5.000,- heeft gekregen voor zijn medewerking aan de invoer van cocaïne. Op 27 september 2018 heeft verdachte opnieuw met de politieverkenner gesproken over de opbrengsten van zijn aandeel in de invoer van cocaïne op diezelfde dag. Hierin herhaalt hij dat hij eerder € 5.000,- heeft gekregen. Hij zou dan ook nog € 75.000,- krijgen. Tijdens dit gesprek is verdachte gebeld door zijn broer [medeverdachte 5] met de mededeling dat hij het geld op kon halen. Dat verdachte daadwerkelijk het geld heeft opgehaald, blijkt uit zijn gesprek met de politieverkenner op 28 september 2018. Hierin verklaart verdachte namelijk gedetailleerd over de manier waarop hij het geld heeft ontvangen. Dat het om een grote hoeveelheid geld ging, blijkt uit het feit dat verdachte de politieverkenner om een geldtelmachine vraagt om het bedrag te kunnen tellen. Uit het gesprek op 9 oktober 2018 tussen verdachte en de politieverkenner blijkt dat verdachte het geld heeft geteld. Dit bleek € 70.000,- te zijn. De resterende € 5.000,- die aan verdachte was toegezegd zou bij de volgende lading worden gegeven. Tijdens dit gesprek sprak verdachte ook over de mogelijkheden om het geld wit te wassen. Zelfs wanneer de politieverkenner de term witwassen laat vallen, bleef verdachte verklaren over zijn plannen om het crimineel verdiende geld te bewaren en uit te geven. Verdachte vertelde onder meer dat hij een paar duizend euro in briefjes van € 20,- heeft uitgegeven in het casino. Dit werd later bevestigd door het casino. Verder benadrukte verdachte in het gesprek dat het goed gaat met zijn vrouw. Hij vertelde dat zij alles weet en nu veel minder klaagt omdat zij geld uit kan geven.
In een tapgesprek op 16 oktober 2018 vertelde verdachte aan zijn moeder dat hij nog
€ 140.000,- tegoed heeft. Zijn moeder vermaande verdachte hierop dat hij eerlijk moet gaan werken. Op 18 oktober 2018 had verdachte een gesprek met de politieverkenner hierin spreekt hij wederom over het feit dat hij nog € 140.000,- tegoed heeft. Hij benoemt hierbij dat hij dit bedrag tegoed heeft van de organisatie. Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen volgt dat verdachte uiteindelijk van dit bedrag € 135.000,- heeft gekregen. Zo spreekt verdachte in een tapgesprek met [medeverdachte 3] op 23 december 2018 over het feit dat hij € 40.000,- heeft gekregen. Op 6 januari 2019 zegt verdachte in een tapgesprek met een onbekende man dat hij de week daarna € 100.000,- zal krijgen. Dit blijkt ook te zijn gebeurd want op 24 januari 2019 zegt verdachte tegen [medeverdachte 3] dat er nog
€ 5.000,- openstaat, maar dat hij inmiddels € 135.000,- heeft gekregen.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen als opgenomen in de bijlage dat verdachte gedurende de gehele periode gesprekken heeft met [medeverdachte 9] over de manier waarop het geld bewaard en uitgegeven zou worden.
4.3.2.5.2
Beoordeling
Uit de tenlastelegging blijkt dat aan verdachte het witwassen of het eenvoudig witwassen wordt verweten. Van witwassen is kort gezegd sprake wanneer iemand geld of goederen uit criminele feiten voorhanden heeft of bijvoorbeeld heeft uitgegeven of verstopt. Hierbij hoeft niet duidelijk te zijn met welk strafbaar feit dat geld of die goederen zijn verdiend. Voor de beoordeling van de zaken zonder bekend gronddelict heeft het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481 een toetsingskader gegeven met daarin zes stappen. Bij eenvoudig witwassen is het feit wel bekend, omdat degene die het geld of de goederen witwast het feit zelf heeft gepleegd.
Gelet op bovengenoemd onderscheid zal de rechtbank allereerst beoordelen of er sprake is van een bekend gronddelict. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging in het licht van het dossier zo dat verdachte de opbrengsten van de feiten 1 tot en met 3 worden verweten. Op grond van de feiten en bewijsoverwegingen met betrekking tot die feiten is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een bekend gronddelict. De rechtbank acht immers het meerdere keren medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne door verdachte wettig en overtuigend bewezen. Nu het gronddelict bekend is en door verdachte zelf is gepleegd, zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van eenvoudig witwassen. De rechtbank komt daarmee niet toe aan het toetsingskader zoals geschetst door het Gerechtshof Amsterdam.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte voor het transport op 27 september 2018 € 5.000,- en € 70.000,- heeft ontvangen. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte voor ditzelfde transport nog € 5.000,- zou ontvangen. De rechtbank stelt vast dat uit geen van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte dit bedrag niet meer heeft gekregen. Dit terwijl verdachte in tapgesprekken op latere momenten wel regelmatig klaagt als hij bedragen niet heeft ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte voor zijn aandeel in de invoer van cocaïne op 27 september 2018 in totaal
€ 80.000,- heeft ontvangen. Op 18 oktober 2018 heeft verdachte aan de politieverkenner verteld dat hij nog € 140.000,- tegoed had van de organisatie. De rechtbank begrijpt dat verdachte met de organisatie de personen bedoelt die zich bezighielden met het invoeren van cocaïne. Wanneer dit in de tijdlijn van dit dossier wordt geplaatst dan moet dit bedrag zien op de werkzaamheden voor de organisatie die verdachte heeft verricht op 10 en 11 oktober 2018. Uit de tapgesprekken in de periode van december 2018 tot en met januari 2019 blijkt dat van dit bedrag in totaal € 135.000,- aan verdachte is betaald. Gelet op deze bevindingen kan de rechtbank vaststellen dat verdachte met zijn eigen strafbare feiten op 27 september 2018 en 10 en 11 oktober 2018 in totaal € 215.000,- heeft verdiend.
De berekening van het witwasbedrag is niet gebaseerd op een kasopstelling, maar op de uitlatingen van verdachte over de bedragen die hij met de strafbare feiten heeft verdiend. Het verweer van de verdediging dat verdachte geld heeft gewonnen in een casino, doet dan ook niets aan het bedrag van € 215.000,- af. Nu er geen sprake is van een kasopstelling is er ook geen enkele reden om het bedrag te beperken tot enig geldbedrag dat daadwerkelijk bij verdachte is aangetroffen.
Uit de tapgesprekken blijkt dat verdachte € 215.000,- voorhanden heeft gehad en samen met zijn vrouw [medeverdachte 9] in ieder geval gedeeltelijk uit heeft gegeven. Over deze uitgaven hadden verdachte en [medeverdachte 9] frequent overleg. Verdachte heeft tegenover de politieverkenner verklaard dat zijn vrouw ook van alles op de hoogte was. Dit blijkt ook uit de tapgesprekken. De rechtbank kan dan ook vaststellen dat het voorhanden hebben en het uitgeven van het geld gebeurde in een nauwe en bewuste samenwerking. Hoewel er bij [medeverdachte 9] niet gesproken kan worden over eenvoudig witwassen omdat zij de gelden niet heeft verkregen uit een eigen misdrijf, heeft ook zij zich wel schuldig gemaakt aan witwassen. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van medeplegen.
4.3.2.5.3
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van eenvoudig witwassen van een bedrag van € 215.000,-.
4.3.2.6
Feit 7: Deelname aan een crimineel samenwerkingsverband
4.3.2.6
Feiten
De rechtbank stelt vast dat alle feiten die zijn besproken ten aanzien van feiten 1 tot en met 5 ook van toepassing zijn op de verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Zij verwijst dan ook naar al hetgeen zij over die feiten heeft overwogen. In aanvulling op deze feiten bevat het dossier ook een overzicht van de rolverdeling.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 4 september 2018 aan de politieverkenner heeft verteld dat hij is gecontacteerd door een organisatie van onbekend gebleven personen. Verdachte spreekt in dit kader zelf over “de grote Hollanders”, “de Marokkaan van [naam 3] ”, mogelijk zijnde de (in dit dossier) niet nader onderzochte “ [naam 5] ” en “ [naam 9] ”. Aan verdachte is gevraagd mee te werken aan het invoeren van cocaïne. Hij werkte op dat moment voor [bedrijf 1] een bedrijf dat zich onder meer bezig hield met het rijpen van bananen. Hierdoor kan hij een sleutelpersoon zijn voor de organisatie bij het vervoer naar de eindbestemming van de cocaïne die tussen dekladingen met bananen verstopt zat. Verdachte heeft ingestemd en is gaan samenwerken met de organisatie. Binnen deze samenwerking hebben de onbekend gebleven personen geregeld dat er cocaïne vanuit Colombia, via de haven van Vlissingen, bij [bedrijf 1] terecht is gekomen. Zij hebben er ook voor gezorgd dat dit proces soepel verloopt door een contact met een persoon in de haven van Vlissingen. Daarnaast hebben zij ervoor gezorgd dat de kritische voorman [slachtoffer] tot tweemaal toe van de weg is gereden. De eerste keer hebben zij deze aanrijding laten uitvoeren door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] . Dit alles om te verhinderen dat [slachtoffer] een mogelijk risico voor de werkzaamheden van verdachte binnen [bedrijf 1] zou vormen. Verdachte heeft er vervolgens bij [bedrijf 1] voor gezorgd dat de pallets met de cocaïne op het juiste moment in de juiste vrachtwagen zijn gezet. Hierna is de cocaïne met de deklading vervoerd naar de door de organisatie geregelde locaties waar de cocaïne uit de deklading zou worden gehaald of nog verder zou worden getransporteerd. Hiervoor zijn door onbekende personen chauffeurs en personen die de cocaïne uit de deklading zouden halen geregeld
Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte zijn collega [medeverdachte 1] heeft benaderd om hem binnen [bedrijf 1] te helpen bij de eerste transporten. Na het ontslag van zowel [medeverdachte 1] als verdachte zelf bij [bedrijf 1] , heeft verdachte zijn oud-collega [medeverdachte 3] benaderd om de uitvoering van de plannen binnen [bedrijf 1] over te nemen voor de daaropvolgende transporten. Verdachte heeft de informatie die hij vanuit de organisatie kreeg met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gedeeld, zodat de pallets met de deklading en de cocaïne op het juiste moment klaar waren voor verder transport. Verdachte heeft voor deze medewerking aan [medeverdachte 1]
€ 30.000,- betaald en aan [medeverdachte 3] € 10.000,-. Daarnaast heeft verdachte ook geregeld dat [medeverdachte 4] in de nacht van 2 op 3 februari 2019 in Nederland was en meereed met en toezicht hield op het transport naar IJmuiden. Verdachte heeft ook zijn broer [medeverdachte 5] betrokken bij de uitvoering van de plannen van de organisatie. Verdachte heeft hem uitvoerig verteld over de plannen en de opbrengsten die hij voor zijn rol bij de invoer van de cocaïne zou krijgen. Hij heeft [medeverdachte 5] ook ingeschakeld om te helpen bij het transport naar IJmuiden op 3 februari 2019 door op de uitkijk te staan en [medeverdachte 4] op te vangen. Tot slot heeft hij ook zijn vrouw [medeverdachte 9] volledig in kennis gesteld van de plannen en de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft zij op haar beurt gegevens door kunnen sturen naar [medeverdachte 3] met betrekking tot het transport op 29 januari 2019. Verdachte heeft vervolgens de opbrengst uit de feiten met haar gedeeld.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat met uitzondering van het transport op 27 september 2018 de tenlastegelegde partijen cocaïne steeds door de politie zijn onderschept. Over zowel de geslaagde als de mislukte transporten heeft verdachte naderhand contact gehad met enkele van de hiervoor genoemde personen. Uiteindelijk is verdachte op 10 juni 2019 aangehouden.
4.3.2.6.2
Wat is een crimineel samenwerkingsverband?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is volgens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
4.3.2.6.3
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit alle in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien dat er sprake is van een organisatie van bij de rechtbank onbekende en bekende personen. Zij werkten samen in een samenwerkingsverband dat gericht was op het invoeren van cocaïne en alle handelingen die vervolgens met die cocaïne kunnen worden verricht. Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een top-down structuur. Onbekend gebleven personen staan aan de top van de organisatie. De invoer vindt plaats in hun opdracht. Zij hebben de leiding over de invoer van de cocaïne en de verdere distributie en/of verwerking van de cocaïne nadat het succesvol binnen Nederland is gebracht. De top beschikt over belangrijke informatie en overziet het geheel. Zij regelt personeel en zorgt dat de organisatie blijft lopen vanaf het moment dat de cocaïne op transport is gegaan in Colombia, tot aan het moment dat het uit de deklading met bananen kon worden gehaald op de bestemming in Nederland. Onderaan de structuur staan de personen die daadwerkelijk op de werkvloer van het criminele bedrijf handelingen verrichten en daarmee een bijdrage leveren aan een deel van de invoer. Hoewel zij niet over alle informatie beschikken, zijn deze uitvoerders wel op hun eigen onderdeel van groot belang om de invoer te laten slagen. In dit onderzoek kunnen naar het oordeel van de rechtbank de in de tenlastelegging genoemde [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] worden gezien als uitvoerders. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband.
De rechtbank ziet verdachte als de verbindende factor tussen de top van organisatie en in ieder geval een deel van de uitvoerders die betrokken waren bij het doorvoeren van de vijf partijen met cocaïne. Verdachte was de noodzakelijke schakel op het tussenstation tussen de haven waar de cocaïne Nederland werd binnengebracht en de eindbestemmingen waar de cocaïne uit de dekladingen is gehaald dan wel zou worden gehaald. Verdachte heeft deze rol actief opgepakt door zelf andere personen te betrekken en in te spelen op veranderingen zoals het ontslag van [medeverdachte 1] en uiteindelijk ook zijn eigen ontslag. De rechtbank ziet hem dan ook als een meewerkende coördinator tussen het management van onbekend gebleven personen en de uitvoerders op de werkvloer.
De verdediging heeft aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat verdachte contact heeft gehad met steeds dezelfde personen. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier ook niet volgt dat verdachte contact had met meerdere organisaties. Verdachte spreekt nergens over een wijziging van de personen die hem van informatie voorzien. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat het opstarten van een lijn voor de invoer van cocaïne een grote investering in het winnen van vertrouwen van de betrokkenen en veel organisatie met betrekking tot de uitvoering vergt. Dergelijke organisaties worden dan ook opgezet voor een langere termijn en meerdere transporten. Bovendien worden eenmaal opgezette lijnen verdedigd tegen concurrentie van andere organisaties omdat het winstbelang enorm is. Wanneer er sprake is van een machtswissel in de leiding, gaat dit over het algemeen gepaard met fors geweld. Van dergelijk geweld is in de tenlastegelegde periode met betrekking tot onderhavig dossier niets gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de onbekend gebleven personen met wie verdachte contact had steeds personen tot hetzelfde samenwerkingsverband behoorden.
Verdachte heeft zijn rol gedurende meer dan 9 maanden vervuld. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat hij hier zeer actief mee bezig was. Dit was ook nodig om het doel te bereiken dat hij zichzelf had gesteld, namelijk het verdienen van € 1.000.000,- met werk voor de organisatie. Gelet op de duur van de periode en de mate van activiteit van verdachte binnen het samenwerkingsverband, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een duurzame bijdrage aan dit samenwerkingsverband.
4.3.2.6.4
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit alle in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat verdachte deel heeft genomen aan een crimineel samenwerkingsverband dat is gericht op het invoeren van cocaïne en alle handelingen die vervolgens met die cocaïne kunnen worden verricht. Zij stelt vast dat verdachte aan dit criminele en gestructureerde samenwerkingsverband als meewerkend coördinator een duurzame bijdrage heeft geleverd. Zij acht daarom het feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 27 september 2018, te Vlissingen en/of Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft vervoerd, 100 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 11 oktober 2018, te Vlissingen en/of Moerdijk en/of Den Haag, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft vervoerd, 4,2 gram cocaïne (een pallet met bananendozen gestickerd 763 0684), zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
in de periode van 27 september 2018 tot en met 11 oktober 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, van 400 kg (een pallet met bananendozen gestickerd met [cijferreeks 1] ) en 400 kg (een pallet met bananendozen gestickerd met [cijferreeks 2] ), zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of anderengelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
- een ander heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn,
immers hebben verdachte en/of zijn mededaders, tezamen en in vereniging met anderen,
- contact onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren van die cocaïne, en
- bananendozen op pallets (vals) gestickerd met de nummers [cijferreeks 1] en [cijferreeks 2] , en
- pallets met (valse) stickers op bananendozen klaar gezet om te fungeren als deklading voor door te voeren pallets met bananendozen met die genoemde hoeveelheden cocaïne, en
- een pallet met bananendozen (met cocaïne) gestickerd met [cijferreeks 2] gezocht en uit de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 1] gehaald, en
- een pallet met bananendozen (met cocaïne) gestickerd met [cijferreeks 2] in een vrachtwagen geladen (met de bestemming Den Haag);
4.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 29 januari 2019, te Vlissingen en/of Moerdijk en/of Etten-Leur, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, ongeveer 60 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 3 februari 2019, te Vlissingen en/of Moerdijk en/of IJmuiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, 400 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 10 juni 2019, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander,
voorwerpen, te weten geldbedragen van in totaal 80.000 euro en 135.000 euro,
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en van deze geldbedragen gebruik heeft gemaakt
terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die hoeveelheid geld - onmiddellijk - afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
7.
in de periode van 4 september 2018 tot en met 10 juni 2019 in Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit verdachte, [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en onbekend gebleven personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid Opiumwet.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat er bij een bewezenverklaring strafvermindering moet volgen vanwege de onherstelbare vormverzuimen in het onderzoek. Daarnaast mag naar haar mening de aanrijding van [slachtoffer] niet meegewogen worden in de strafmaat. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank rekening moet houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Verzocht wordt daarom aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, of slechts een beperkte onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor het viermaal medeplegen van de verlengde invoer van cocaïne, het voorbereiden van de verlengde invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie en het witwassen van € 215.000,- die hij met dit alles heeft verdiend. Verdachte verdient hiervoor een straf en de rechtbank overweegt hierover als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de productie van cocaïne veel ruimte in beslag neemt. In het land van herkomst – in dit geval Colombia – worden delen van het regenwoud gekapt om ruimte te maken voor de cocaplanten. Als er vervolgens geoogst kan worden, zijn er chemicaliën nodig om het materiaal te bewerken zodat het cocaïne wordt. Deze chemicaliën worden vervolgens weer geloosd in de natuur. De kap en de vervuiling van de bodem en het water zorgen voor grote schade aan de natuurgebieden en beperken het leefgebied van de dieren en de mensen die daar wonen. Daarnaast schuwen organisaties achter deze productie geweld niet. Onder dreiging van geweld wordt de lokale bevolking gedwongen de productielocatie te tolereren, dit terwijl hun leefgebied en soms ook drinkwatervoorzieningen door de chemicaliën worden vergiftigd. Politieambtenaren die de bevolking proberen te beschermen en de productie van cocaïne een halt toe moeten roepen, zijn hun leven ook niet zeker. Jaarlijks kost de productie van cocaïne tientallen levens onder de lokale bewoners en politieambtenaren. Hier blijft het bovendien niet bij. Nu cocaïne een ontzettend winstgevend product blijkt te zijn, is de concurrentie letterlijk moordend. Geweld tussen de verschillende cocaïnebendes kost jaarlijks tientallen levens. Niet alleen levens van bendeleden, maar ook van onschuldige burgers die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn. Het geweld wordt ook na transport van de cocaïne naar Nederland voortgezet. Ook hier zijn er criminele organisaties die onderling concurreren om een plaats in de cocaïnehandel te behouden. Hierdoor is er in Nederland en net over de grens in België een drugsoorlog ontstaan met onder andere liquidaties, beschietingen en explosieven die bij huizen midden in woonwijken tot ontploffing worden gebracht. Nederland krijgt hierdoor steeds meer de reputatie van narcostaat. Zoals ook uit deze zaak blijkt worden medewerkers in de havens en op doorvoerlocaties van de deklading bij deze internationale drugssmokkel betrokken door de criminele organisaties om de invoer mogelijk te maken. Dit toont ook het ondermijnende karakter van deze zaak aan. Onder- en bovenwereld vermengen zich. Er wordt niet geaarzeld om geweld te gebruiken tegen de personen die weigeren mee te werken aan de invoer van de cocaïne en daarmee een risico vormen voor de criminele organisatie. Zo is in deze zaak zijn integriteit [slachtoffer] duur komen te staan. Hij is tot twee keer toe van de weg gereden, omdat hij een risico vormde voor de cocaïnetransporten. De rechtbank heeft in de zaken van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] geoordeeld dat de kans dat hij bij de eerste aanrijding zou overlijden aanmerkelijk was. Alle voornoemde zaken zijn gericht op het zoveel mogelijk winst maken met de uiteindelijke verkoop van de cocaïne. Een middel dat verslavend is en ook nog voor grote gezondheidsschade bij de gebruiker kan zorgen.
Dit alles deed verdachte niets. Hij ging gedurende een langere periode door met meewerken aan de invoer van cocaïne verdeeld over meerdere transporten. Ongeacht wat het (anderen) zou kosten heeft verdachte voor het snelle geld gekozen. Ook toen zijn moeder hem waarschuwde en zei dat hij eerlijk moest gaan werken, kwam hij niet tot inkeer. Hij maakte heel bewust de keuze om voor de criminele organisatie te blijven werken. Hij zou immers pas stoppen als hij met de invoer van de cocaïne € 1.000.000,- had verdiend. Verdachte maakte plannen over hoe hij de invoer voor de criminele organisatie kon laten slagen en ging hiermee zelfs door nadat hij bij [bedrijf 1] ontslagen was. Hij benaderde actief personen in zijn omgeving om hem hierbij te helpen en had een coördinerende rol. Dit alles zodat de in totaal 1360 kilogram cocaïne in Nederland op de plaats van bestemming zou komen. Uiteindelijk heeft verdachte met zijn acties € 215.000,- verdiend. Een bedrag dat hij in elk geval deels heeft gebruikt om te gokken en luxegoederen te kopen. Met zijn witwashandelingen heeft verdachte dit criminele geld in ieder geval gedeeltelijk binnen het reguliere economische verkeer gebracht. Dit alles neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de strafmaat voor eenvoudig witwassen en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor het invoeren van cocaïne. Hierbij stelt zij vast dat de hoeveelheid van 1360 kilogram cocaïne dermate groot is dat het boven de grootste hoeveelheid uitkomt die in de oriëntatiepunten is genoemd. De rechtbank houdt daarom ook rekening met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Hierbij valt op dat die straffen doorgaans hoger zijn dan de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf. Alles overwegende neemt de rechtbank een gevangenisstraf van 9 jaren als uitgangspunt voor onderhavige feiten.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft kennis genomen van de door verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Hoewel zij begrijpt dat verdachte betrokken wil zijn bij de opvoeding van zijn zoon, geven zijn persoonlijke omstandigheden geen aanleiding om de straf te matigen. De wens om te zorgen voor zijn zoon en vrouw heeft verdachte er immers ook niet van weerhouden om keer op keer bewust te kiezen voor het snelle geld en het plegen van ernstige strafbare feiten. Ook in het verweer van de verdediging dat onherstelbare vormverzuimen zouden moeten leiden tot matiging van de straf, ziet de rechtbank geen aanleiding de straf te matigen. Zoals onder 3.3.1 is overwogen volstaat de rechtbank met de enkele constatering dat het bevel tot stelselmatige informatie inwinning niet tijdig is afgegeven.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 24 maanden. In overeenstemming met vaste rechtspraak geeft dit aanleiding om de straf te matigen. Nu het een termijnoverschrijding van meer dan 1 jaar betreft, zal de rechtbank de straf naar billijkheid matigen met 1 jaar.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Zij bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering moet worden gebracht.
Tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Tot slot heeft de verdediging verzocht bij het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de schorsing van de voorlopige hechtenis niet op te heffen. De rechtbank stelt vast dat uit de schorsingsbeslissing volgt dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte loopt tot het moment van de uitspraak in eerste aanleg. De rechtbank heeft met dit vonnis haar eindoordeel gegeven over deze zaak. Zij kan en zal niet vooruitlopen op een eventueel nog in te dienen hoger beroep en neemt om die reden geen beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Naar het systeem van de wet kan de verdediging zich wanneer zij hoger beroep instelt richten tot het gerechtshof als zij een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wenst in te dienen.

7.Het beslag

De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier volgt dat er onder verdachte en [medeverdachte 9] diverse goederen in beslag zijn genomen. Uit het dossier volgt niet wat er met deze goederen is gebeurd, maar uit de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 9] ter terechtzitting is gebleken dat zij alle inbeslaggenomen voorwerpen terug hebben gekregen. De rechtbank gaat er om die reden van uit dat er geen beslag meer rust op de aanvankelijk inbeslaggenomen goederen. Zij zal hierover dan ook geen oordeel geven.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 55, 57, 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:medeplegen van, handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van
de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 2 en feit 3 ten aanzien van 4,2 gram:de eendaadse samenloop van
medeplegen van, handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
Feit 3 ten aanzien van 399.995,8 gram en 400 kilogram:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
Feit 4:medeplegen van, het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 5:medeplegen van het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 6:medeplegen van eenvoudig witwassen;
Feit 7:het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde of vijfde lid en/of artikel 10a
eerste lid van de Opiumwet;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 8 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen en mr. P.A.C. Admiraal, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juni 2023.

Voetnoten

1.Deze term wordt later toegelicht bij de beoordeling door de rechtbank.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 1996—1997, 25 403, nr. 3
3.Staatscourant 10 december 2007, nr. 239 / pag. 11
5.Hoge Raad 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:152