ECLI:NL:RBZWB:2023:4106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
02-048484-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het onthouden van zorg aan dieren met teruggave van in beslag genomen paarden

Op 14 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het onthouden van de nodige zorg aan een aantal dieren. De rechtbank heeft de dagvaarding geldig verklaard en het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van dubbele vervolging, aangezien de bestuursrechtelijke sancties een ander doel hadden dan de strafrechtelijke vervolging. De verdachte werd beschuldigd van het onthouden van zorg aan negen paarden en een pony in twee periodes: van 14 april 2017 tot en met 12 oktober 2017 en van 30 april 2018 tot en met 4 mei 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dieren in vieze stallen stonden en onvoldoende beweging kregen, wat leidde tot fysiek en fysiologisch ongemak voor de dieren. De rechtbank achtte de verdachte en zijn medeverdachte schuldig aan het onthouden van de nodige verzorging aan de dieren, maar oordeelde dat de gezondheid van de dieren niet ernstig in gevaar was gebracht. Daarom werd er geen straf of maatregel opgelegd, maar werd de teruggave van de in beslag genomen dieren gelast. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-048484-19
vonnis van de meervoudige kamer van 14 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte01]
geboren op [geboortedatum01] 1981 te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] )
thans gedetineerd in het huis van bewaring te Grave
raadsman mr. A. Cinar, advocaat te Heerlen

1.Onderzoek van de zaak

Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 31 mei 2023, waarbij de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 Sv. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander gedurende een periode van vijf dagen in 2018 (feit 1) en een periode van bijna zes maanden in 2017 (feit 2) als houder van dieren, de nodige zorg aan die dieren heeft onthouden.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De verdediging bepleit nietigheid van de dagvaarding, omdat onduidelijk is welke verwijten op welke momenten en voor welke dieren gelden en daarnaast omdat deze verwijten onvoldoende feitelijk en duidelijk zijn omschreven in de tenlastelegging.
De officier van justitie is van mening dat geen sprake is van een nietige dagvaarding, omdat de verwijten voldoende feitelijk en duidelijk zijn omschreven.
De rechtbank overweegt dat bepaalde verwijten in de tenlastelegging beter gespecificeerd hadden kunnen worden, nu uit het procesdossier blijkt dat verdachte en zijn medeverdachte drie honden, negen paarden en een pony in hun bezit hadden. De tenlastelegging kan echter niet los gezien worden van het procesdossier. Hieruit blijkt voldoende duidelijk welke concrete verwijten voor welk(e) dier(en) en op welk(e) moment(en) aan verdachte en zijn medeverdachte gemaakt worden. Dat blijkt ook uit het pleidooi, nu daarin ook op de situatie van specifieke dieren is ingegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de dagvaarding voldoende feitelijk omschreven is en dat de dagvaarding dus geldig is.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd om van de onderhavige feiten kennis te nemen.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat er sprake is van een dubbele vervolging. Er zijn aan verdachte meerdere lasten onder dwangsom en lasten onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren. Deze lasten moeten worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM en moeten worden gelijkgesteld aan in het strafrecht mogelijk op te leggen sancties. Omdat verdachte thans voor overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren ook strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van een dubbele vervolging. Daarmee wordt zowel het beginsel van de individuele rechtszekerheid, als het beginsel van een goede procesorde geschonden. Er is sprake van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:434). Gelet op het voorgaande moet het Openbaar Ministerie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in voormeld arrest van de Hoge Raad. De rechtbank ziet daarentegen wel grote gelijkenis met het eveneens door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3122) waarin de Hoge Raad oordeelde dat geen sprake was van een dubbele vervolging. Net als in die casus hebben de voorafgaande bestuursrechtelijke sancties een ander doel gehad dan de thans aanhangige strafrechtelijke vervolging. De lasten onder dwangsom en bestuursdwang waren gericht op het opheffen van de situatie waarin de dieren niet de juiste verzorging ontvingen. De strafrechtelijke vervolging ziet op het bestraffen van het laten ontstaan en/of laten voortbestaan van die situatie. Er is dus geen sprake van een dubbele vervolging als bedoeld in artikel 68 Sr.
De verdediging heeft als aanvullend argument voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie aangevoerd dat geen uitvoering is gegeven aan de beslissing van de rechtbank van 2 augustus 2019, door de in beslag genomen drie honden niet aan verdachte en de medeverdachte terug te geven.
Zoals op zitting afgesproken met de verdediging en de officier van justitie heeft deze laatste na de zitting, maar voor de uitspraak, aanvullende stukken verstrekt over de afhandeling van het beslag. Bij deze stukken zit een brief van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van 13 augustus 2019 aan de raadsman van de medeverdachte. Daarin staat dat de officier van justitie op 12 augustus 2019 heeft beslist dat de honden aan de medeverdachte moeten worden teruggegeven, maar dat dat niet kan omdat de honden op grond van een door de officier van justitie verleende machtiging in juni 2018 zijn herplaatst. Vervolgens wordt - kort samengevat - aan de raadsman van de medeverdachte verzocht zijn bankrekeningnummer op te geven, zodat de waarde van de honden, groot € 493,14 (incl. wettelijke rente), kan worden vergoed, zoals verplicht volgens artikel 119 Wetboek van Strafvordering. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in ieder geval is geprobeerd om uitvoering te geven aan de beslissing van de rechtbank van 2 augustus 2019. Dat dit op een wijze is geschied die verdachte graag anders had gezien, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden tot schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert vrijspraak voor het in feit 1 en feit 2 ten laste gelegde onthouden van zorg aan de honden, wegens gebrek aan bewijs.
Voor de paarden en pony acht de officier wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte in beide tenlastegelegde perioden hebben nagelaten: de paarden en pony voldoende te laten bewegen en in droge en schone stallen te laten verblijven, de stallen voldoende schoon te maken en te houden, één dier te laten onderzoeken/behandelen en de vacht en nagels (hoeven) van een aantal dieren voldoende te verzorgen. De officier baseert zich daarbij op diverse processen-verbaal van bevindingen, de verklaringen van de staleigenaren en mede-stalhuurders en de doktersverklaringen. Voor de verwijten genoemd bij gedachtestreepjes 1, 2 en 3 bij zowel feit 1 als 2 vordert de officier vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor beide feiten, omdat er bij het overgrote deel van de gedragingen geen welzijnsaantasting van de dieren is geweest. Voor zover er wel van een welzijnsaantasting kan worden gesproken, is niet de nodige zorg aan de dieren onthouden. De verdediging heeft daarbij gewezen op de door de wetgever gestelde minimumeisen aan de verzorging van dieren, die inhouden dat dieren vrij moeten zijn:
1. van dorst, honger en ondervoeding;
2. van fysiek en fysiologisch ongerief;
3. van pijn, verwondingen en ziektes;
4. om het normale gedrag te kunnen uitoefenen;
5. van angst en chronische stress.
Ook ontbreekt voor de nodige feitelijke handelingen die aan de gemaakte verwijten ten grondslag liggen wettig en/of overtuigend bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er in de periode 14 april 2017 tot en met 12 oktober 2017 (feit 2) op meerdere momenten en door verschillende personen onafhankelijk van elkaar is waargenomen dat de paarden en pony in vieze stallen stonden waarin zodanig veel poep lag, dat het niet anders kon dan dat de stallen op die momenten al enige tijd niet waren schoongemaakt. Voor de periode 30 april 2018 tot en met 4 mei 2018 (feit 1) heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van pensionstal-eigenaar [naam01] van 4 mei 2018 over de staat en het onderhoud van de stallen. Hij heeft verklaard dat de stallen op 4 mei 2018 al lang niet waren schoongemaakt en de dieren op 50 á 60 cm mest stonden. Dit is een bevestiging van de waarneming van verhorend [verbalisant01] . [verbalisant02] heeft op de dag dat hij ter plaatse was - kort samengevat - gezien dat de stallen sterk vervuild waren met mest. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de paarden en pony -in beide tenlastegelegde perioden- hoofdzakelijk in de stallen stonden en weinig beweging buiten de stallen kregen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet altijd naar de dieren kon gaan, omdat hij zelf geen auto mag rijden en er soms geen vervoer beschikbaar was.
Uit het dossier blijkt niet dat een of meer van de paarden en/of de pony daadwerkelijk ziek is (zijn) geworden doordat de stallen sterk vervuild waren en/of ze te weinig beweging kregen. Dat doet echter niet af aan het strafbare onthouden van de nodige verzorging. Zoals de verdediging zelf heeft aangevoerd, heeft de wet minimumeisen gesteld aan de verzorging van dieren. Doordat de dieren in beide perioden gedurende langere tijd en/of op meerdere momenten in vieze stallen hebben gestaan en niet voldoende beweging buiten hun stal kregen, zijn de dieren naar het oordeel van de rechtbank niet vrij geweest van fysiek en fysiologisch ongemak. Dat daarvan ook sprake is wanneer wordt nagelaten een paard met een dik been te laten onderzoeken en behandelen, is door de verdediging bevestigd. Anders dan de verdediging, is de rechtbank echter van oordeel dat verdachte en de medeverdachte niet van hun zorgplicht worden ontslagen wanneer de oorzaak van het dikke been in kwestie niet aan hen te wijten zou zijn.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en de medeverdachte in beide tenlastegelegde perioden aan de negen paarden en pony de nodige verzorging hebben onthouden, zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op tijdstippen in de periode 30 april 2018 tot en met 04 mei 2018 te Goirle tezamen en in vereniging met een ander, als houder van dieren, te weten
negenpaarden en één pony
(Shetlander), de nodige verzorging aan deze dieren heeft onthouden, immers heeft hij, verdachte en zijn mededader nagelaten:
- een pony en meerdere paarden voldoende te laten bewegen en
- een pony en meerdere paarden op een droge en schone ruimte te laten verblijven en
- de ruimten waarin die dieren verbleven voldoende schoon te (laten) maken en schoon te houden en
- een
van dievoornoemde dieren
telaten onderzoeken en laten behandelen door een dierenarts
2
op tijdstippen in de periode 14 april 2017 tot en met 12 oktober 2017 te Wekerom, tezamen en in vereniging met een ander, als houder van dieren, te weten
negenpaarden en één pony (Shetlander), de nodige verzorging aan deze dieren heeft onthouden, immers heeft hij, verdachte en zijn mededader nagelaten:
- een pony en meerdere paarden voldoende te laten bewegen en
- een pony en meerdere paarden op een droge en schone ruimte te laten verblijven en
- de ruimten waarin die dieren verbleven voldoende schoon te (laten) maken en schoon te houden en
- een
van dievoornoemde dieren
telaten onderzoeken en laten behandelen door een dierenarts.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen 60 uur taakstraf en daarnaast 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd geen paarden mag houden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat een schuldig verklaring zonder straf (artikel 9a Sr) passend is vanwege een combinatie van argumenten. Verdachte heeft geen relevante documentatie voor de tenlastegelegde feiten. Daarnaast zijn inmiddels vijf jaren verstreken sinds de paarden en de honden in beslag zijn genomen. Verdachte heeft de dieren al die jaren al moeten missen en de honden zijn in strijd met een beslissing van de rechtbank niet aan hem en de medeverdachte teruggegeven. Bovendien is artikel 63 Sr van toepassing en hebben zich sinds de tenlastegelegde feiten zeer ingrijpende persoonlijke omstandigheden voorgedaan in het leven van verdachte en de medeverdachte. Subsidiair is bepleit dat een geheel voorwaardelijke straf passend is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met de medeverdachte schuldig gemaakt aan het onthouden van de nodige verzorging aan negen paarden en een pony in een periode van bijna zes maanden in 2017 en van vijf dagen in 2018. Bij de beoordeling of en wat voor straf dient te worden opgelegd, houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. In onderhavige zaak houdt de rechtbank ook rekening met artikel 63 Sr en in het bijzonder met de overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie jaar.
Het handelen van verdachte en de medeverdachte heeft geleid tot fysiek en fysiologisch ongemak voor de dieren, maar niet is gebleken dat de dieren gedurende de gehele perioden de nodige zorg is onthouden. Zo is op bepaalde momenten in de periode van 2017 geconstateerd dat de stallen wel in orde waren. Evenmin is gebleken dat de gezondheid van de dieren in de twee perioden echt in het gedrang is geweest, op een dik been bij een van de paarden na. De rechtbank houdt hier rekening mee in het voordeel van verdachte. Datzelfde geldt voor het feit dat verdachte de dieren sinds de inbeslagneming op 4 mei 2018 inmiddels al vijf jaren moet missen. Vooral van de honden is dat onterecht, omdat deze naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank in augustus 2019 aan verdachte en de medeverdachte teruggegeven hadden moeten worden. Ook voor de paarden gaat de rechtbank onder het beslag beslissen dat deze teruggegeven moeten worden.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden heeft het naar het oordeel van de rechtbank geen meerwaarde meer om nu nog een straf op te leggen. De rechtbank zal daarom toepassing geven aan artikel 9a Sr.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen dieren aan verdachte. Weliswaar is de paarden en de pony de nodige zorg onthouden, maar niet zodanig dat hun gezondheid ernstig in gevaar is gebracht. Een verbeurdverklaring acht de rechtbank onder die omstandigheden niet proportioneel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 57, 60a en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2.2 van de Wet Dieren, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren, meermalen gepleegd;
feit 2:medeplegen van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen dieren, te weten ;
  • goednummer PL2000-2018101213-1876972: vee (paard) Shetland Shetlander;
  • goednummer PL2000-2018101213-1876974: vee (paard), rood;
  • goednummer PL2000-2018101213-1876976: vee (paard);
  • goednummer PL2000-2018101213-1876977: vee (paard);
  • goednummer PL2000-2018101213-1876979: vee (paard);
  • goednummer PL2000-2018101213-1876981: vee (paard);
  • goednummer PL2000-2018101213-1876982: vee (paard);
  • goednummer PL2000-2018101213-1877105: vee (paard), bruin;
  • goednummer PL2000-2018101213-1877107: vee (paard), bruin;
  • goednummer PL2000-2018101213-1877109: vee (paard), schimmel.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. van Nieuwkerk, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 juni 2023.
Mr. Van Nieuwkerk is niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.