In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 151.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, huurder van de woning, was het niet eens met deze waarde en stelde dat de waarde maximaal € 135.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 november 2022, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de heffingsambtenaar door zijn vertegenwoordigers.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de verkoopcijfers van de referentieobjecten correct heeft gecorrigeerd voor onderhoudsreserves van de Vereniging van Eigenaren, en dat de ligging van de woning geen waardedrukkende invloed heeft.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 90,91 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 909,09 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten aan belanghebbende, en bepaalt dat het griffierecht van € 24 door beide partijen moet worden vergoed.