ECLI:NL:RBZWB:2023:3838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen die later door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg werd herzien en teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bankafschriften heeft overgelegd, maar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de stortingen op zijn rekening eigen geld betroffen. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door deze stortingen niet te melden bij het college. Hierdoor heeft het college terecht de bijstandsuitkering herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de bruto terugvordering over december 2020, en herroept het primaire besluit in zoverre. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 2.271,- en het college moet het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5090 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020
(€ 790,12 bruto) en van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 (€ 265,- netto).
2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college bij brief van
10 juni 2021 bij eiser bankafschriften opgevraagd over de periode vanaf 13 december 2020 tot heden. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan. Op 6 juli 2021 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden bij de gemeente. Daarvan is een gespreksverslag gemaakt. De onderzoeksbevindingen van het college zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van
6 juli 2021.
2.1.
Bij besluit van 9 juli 2021 (primair besluit I) heeft het college eisers bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 14 juli 2021 (primair besluit II) heeft het college de hierdoor onverschuldigd betaalde uitkering van eiser teruggevorderd.
2.2.
Met het bestreden besluit van 14 september 2021 op de bezwaren van eiser heeft het college deze besluiten gehandhaafd.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank moet, kort gezegd, beoordelen of het college de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft herzien en teruggevorderd over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Als het college het recht op bijstand wil herzien en terugvorderen, dan moet het college aannemelijk maken dat eiser te veel bijstand heeft ontvangen. Ook moet het college aannemelijk maken dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De bewijslast ligt dus bij het college.
4.2.
Herziening
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet heeft geschonden.
Eiser erkent dat hij de genoemde bedragen op zijn rekening heeft gestort. Hij erkent ook dat hij deze niet bij het college heeft gemeld. Eiser stelt dat het hier ging om eigen geld dat hij eerder had opgenomen dan wel had gespaard en op enig moment op zijn bankrekening heeft gestort. Eiser bestrijdt dat hij hiermee de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bovendien, zo stelt hij, gaat het om kleine bedragen. Hij vindt dat hij niet van elk gestort (klein) bedrag melding hoeft te maken bij het college.
In december 2020 heeft eiser € 495,- gestort, in januari 2021 € 200,-, in maart 2021
€ 20,- en in april 2021 € 45,-. Dit is over een periode van vijf maanden in totaal € 760,-.
Het gaat hier, anders dan eiser stelt, niet steeds om kleine bedragen, hoewel ook kleine bedragen bij het college moeten worden gemeld.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor de beoordeling of een betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. Een bijstandsontvanger moet altijd de voor de verlening van bijstand relevante zaken uit eigen beweging melden aan het college. Tevens is in vaste rechtspraak geoordeeld dat bedragen, die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger, in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de Participatiewet. Dit is vaste rechtspraak. De betrokkene moet dan bijvoorbeeld aannemelijk maken dat het gaat om eigen geld dat hij zelf eerder had opgenomen, en waarvan hij dus zelf de bron is.
De rechtbank wijst in dat verband op de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:25.
De rechtbank overweegt dat eiser zijn standpunt dat de kasstortingen bestonden uit eigen geld, niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat er geen verbanden zijn te leggen tussen opnames en stortingen en dat de herkomst van de stortingen onvoldoende aannemelijk is geworden. Daardoor is niet vast te stellen waarop deze bedragen betrekking hebben. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat dit middelen zijn, waarover eiser kon beschikken en die hij kon aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
Eiser had de stortingen op eigen rekening bij het college moeten melden en nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser als gevolg van persoonlijke problemen niet in staat was de kasstortingen te melden.
Hieruit volgt dat het college terecht eisers recht op bijstand heeft herzien over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021.
4.3.
Terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat het college verplicht is de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering van eiser terug te vorderen.
Ter zitting is door het college erkend dat eiser is toegezegd dat de brutering van de vordering over december 2020 zou komen te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat de hoogte van de terugvordering over de maand december 2020 moet worden vastgesteld op € 495,- netto. De terugvordering over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 bedraagt € 265,- netto. De totale vordering over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 bedraagt € 760,- netto.
Omdat het college heeft toegezegd dat de brutering van de vordering komt te vervallen, maar dit heeft nagelaten, is het beroep gegrond.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het betreft de bruto terugvordering over december 2020. De rechtbank herroept wat dat betreft het primaire besluit en bepaalt dat de terugvordering over december 2020
€ 495,- netto bedraagt.
6. Het college moet het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. Eiser heeft in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In bezwaar heeft iedere proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De zaak is van normaal gewicht. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.271,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering over december 2020;
- herroept het primaire besluit in zoverre en bepaalt dat de terugvordering over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 wordt vastgesteld op € 760,- netto;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.271,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 1 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Participatiewet wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voorzover deze betreffen uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel naar zijn aard met deze uitkeringen overeenkomen.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid, kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.