ECLI:NL:RBZWB:2023:3724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
BRE 22/93
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrentebeschikkingen in het kader van bezwaarprocedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die bezwaar heeft gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrentebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 10 december 2021 en 1 april 2022, waarbij de inspecteur de bezwaren van de belanghebbende heeft afgewezen. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016, waarbij de inspecteur stelt dat de belanghebbende de belasting over deze tijdvakken op het verkeerde btw-nummer heeft voldaan.

De rechtbank behandelt de vraag of het hoorrecht in bezwaar is geschonden en of de naheffingsaanslagen terecht zijn vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het hoorrecht niet heeft geschonden, aangezien de belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek maar niet is verschenen of zelf een nieuwe datum heeft voorgesteld. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de inspecteur de belasting op het juiste btw-nummer heeft nageheven. De rechtbank wijst het verzoek van de belanghebbende om herziening van een eerdere uitspraak van 4 maart 2021 af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die herziening rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart de beroepen in de zaken BRE 22/93 en BRE 22/94 ongegrond, terwijl de beroepen in de zaken BRE 22/2427 en BRE 22/2428 gegrond worden verklaard, wat leidt tot vernietiging van de belastingrentebeschikkingen. De inspecteur moet het griffierecht van € 368 aan de belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/93, BRE 22/94, BRE 22/2427 en BRE 22/2428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 december 2021 en 1 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.6031) opgelegd (naheffingsaanslag maart 2016) (BRE 22/93) en bij afzonderlijke beschikking over datzelfde tijdvak € 1.822 belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking maart 2016) (BRE 22/2427).
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 september 2016 tot en
met 30 september 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.6091) opgelegd (naheffingsaanslag september 2016) (BRE 22/94) en bij afzonderlijke beschikking over datzelfde tijdvak € 1.736 belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking september 2016) (BRE 22/2428).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 1].

Feiten

2. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). [belanghebbende] en de echtgenote (hierna samen: de Combinatie) bezitten diverse panden in [plaats 2] en [plaats 3] die worden verhuurd (verhuuractiviteiten).
2.1.
Verder drijft belanghebbende in de onderhavige jaren als (fiscaal) bedrijfs- en praktijkadviseur een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (hierna: de eenmanszaak).
2.2.
In het verleden is naast een btw-nummer voor de advieswerkzaamheden op naam van de eenmanszaak ([nummer]) een btw-nummer voor de verhuuractiviteiten uitgereikt op naam van de Combinatie ([nummer]).
2.3.
Over de onderhavige tijdvakken heeft de Combinatie in verband met voornoemde verhuuractiviteiten (per saldo) op haar aangiften omzetbelasting de volgende bedragen voldaan:
 tijdvak van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016: € 10.859;
 tijdvak van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016: € 10.347.
2.4.
Tijdens een eerdere procedure over onder meer de onderhavige tijdvakken heeft de inspecteur in een brief aan de rechtbank het volgende opgenomen:
‘(…) Ik stel voorop dat ik het met de heer [belanghebbende] eens ben dat slechts sprake is van één ondernemer, ook al worden door hem uiteenlopende activiteiten verricht. Belanghebbende (de combinatie) is in het verleden ten onrechte door de Belastingdienst als ondernemer aangemerkt. Er is ten onrechte een btw-nummer aan toegekend en dit nummer is ten onrechte pas per 1 juli 2018 ingetrokken. (…)’
2.5.
In haar, inmiddels onherroepelijke, uitspraak van 4 maart 2021 [1] in de zaaknummers BRE 17/5518 tot en met 17/5520, 17/5610, 17/6053, 19/4801 en 19/6696 heeft deze rechtbank in voornoemde procedure ten aanzien van de onderhavige tijdvakken beslist dat de door de Combinatie ter zake van de verhuuractiviteiten voldane omzetbelasting (zie 2.3) geheel aan de Combinatie moet worden teruggegeven. In verband daarmee zijn met dagtekening 2 juli 2021 aan de Combinatie teruggaven van respectievelijk € 10.859 (tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) en € 10.347 (tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016) verleend.
2.6.
Met dagtekening 26 juni 2021 heeft de inspecteur de in 2.5 genoemde bedragen bij belanghebbende nageheven op het btw-nummer van de eenmanszaak, omdat volgens de inspecteur niet de Combinatie maar belanghebbende deze bedragen op zijn aangiften omzetbelasting had moeten voldoen. Dit heeft geresulteerde in de onderhavige naheffingsaanslagen van € 10.859 (tijdvak 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) en € 10.347 (tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016). Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.7.
Bij brieven van 11 augustus 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende ontvangstbevestigingen van de bezwaren gestuurd en hem daarbij gewezen op zijn recht te worden gehoord. Bij brieven van 25 augustus 2021, 2 september 2021, 21 oktober 2021 en 3 november 2021 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarbij verschillende data/tijden genoemd met het verzoek te laten weten welke datum/tijd hem schikt. Voor zover hier van belang, heeft de inspecteur in voornoemde brief van 3 november 2021 het volgende vermeld:
Hoorgesprek
Op 25 augustus, 2 september en 21 oktober 2021 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek. Tot op heden heeft het hoorgesprek niet plaatsgevonden. Ik nodig u hierbij nogmaals uit voor een hoorgesprek. Voor dit gesprek heb ik op 18 november 2021 om 10.00 uur een spreekkamer gereserveerd.
Mocht u op bovengenoemde datum en tijdstip onverhoopt niet kunnen, verzoek ik u aan mij een datum en tijdstip door te geven waarop u wel kunt verschijnen. Als u op de genoemde datum en het tijdstip niet verschijnt of u noemt zelf geen nieuwe datum en tijdstip, ga ik ervan uit dat u afziet van een hoorgesprek en zal ik uitspraak op bezwaar doen.”
2.8.
Bij brieven van 27 augustus 2021, 23 september 2021, 25 oktober 2021 en 24 november 2021 heeft belanghebbende op de in 2.7 genoemde brieven van de inspecteur gereageerd. Hij is daarbij echter niet ingegaan op de door de inspecteur gedane datavoorstellen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het hoorrecht in bezwaar is geschonden en of de naheffingsaanslagen terecht zijn vastgesteld. Ook beoordeelt de rechtbank belanghebbendes verzoek tot gedeeltelijke herziening van haar uitspraak van 4 maart 2021 (zie 2.5). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de belastingrentebeschikkingen moeten komen te vervallen.
4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het hoorrecht niet heeft geschonden en dat hij de naheffingsaanslagen terecht heeft vastgesteld. Voor dat geval is de hoogte van de naheffingsaanslagen niet in geschil. De belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om gedeeltelijke herziening van de uitspraak van 4 maart 2021 af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en wat de gevolgen zijn.
Is sprake van een schending van het hoorrecht?
5. In bezwaar stelt een bestuursorgaan voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord [2] . In fiscale zaken ligt het initiatief om te horen bij de inspecteur [3] . De inspecteur kan afzien van het horen als belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden [4] .
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, omdat hij ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe niet is gehoord.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende meerdere malen is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Vast staat ook dat belanghebbende op geen van de datavoorstellen van de inspecteur is ingegaan dan wel zelf een voorstel voor een nieuwe datum of tijdstip heeft gedaan waarop het hoorgesprek voor hem zou kunnen plaatsvinden. Evenmin is belanghebbende verschenen op de laatste door de inspecteur voorgestelde datum van 18 november 2021.
Belanghebbendes reactie op de uitnodigingen voor een hoorzitting door de inspecteur komt er in de kern op neer dat het horen volgens belanghebbende op dat moment nog geen zin had, omdat hij nog niet dan wel onvoldoende op de hoogte was van de reden voor oplegging van de naheffingsaanslagen. Ook nadat de inspecteur hierop in zijn brief van 2 september 2021 een nadere toelichting heeft gegeven, is belanghebbende in zijn reacties (zie 2.8) telkens voorbijgegaan aan de door de inspecteur voorgestelde data/tijden voor een hoorgesprek. Uit belanghebbendes reacties bleek niet dat hij op geen van de door de inspecteur voorgestelde data aanwezig kon zijn, maar dat hij eerst antwoord wilde op bepaalde vragen dan wel een nadere toelichting wilde. Belanghebbende heeft daarmee aan het hoorgesprek een voorwaarde gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende voldoende mogelijkheid heeft gegeven om te worden gehoord [5] . Aan belanghebbende zijn uiteindelijk, twaalf concrete dagen/tijden genoemd voor een hoorgesprek. Nu een reactie van belanghebbende op die voorstellen uitbleef, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat hij afzag van het recht gehoord te worden. Het is niet aan belanghebbende om een voorwaarde te verbinden aan het horen. Van een schending van het hoorrecht is dan ook geen sprake.
Zijn de naheffingsaanslagen terecht vastgesteld?
6. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan hem zijn opgelegd, omdat hij over de betreffende tijdvakken (1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en 1 september 2016 tot en met 30 september 2016) al aangiften omzetbelasting heeft gedaan op het btw-nummer van de Combinatie. De naheffingen op het btw-nummer van de eenmanszaak leiden daarom tot dubbele heffing, aldus belanghebbende. Bovendien, zo stelt belanghebbende, heeft de meervoudige kamer tijdens de zitting in de eerdere procedure (zie 2.5) aan de inspecteur laten doorschemeren het ongepast te vinden als hij de over de onderhavige tijdvakken in het geding zijnde bedragen bij belanghebbende zou naheffen.
De inspecteur betwist niet dat belanghebbende over de onderhavige tijdvakken aanvankelijk omzetbelasting heeft voldaan op het btw-nummer van de Combinatie. Naar aanleiding van de in 2.5 genoemde procedure is deze omzetbelasting echter teruggegeven aan belanghebbende. De onderhavige naheffingsaanslagen hebben dan ook geen dubbele heffing tot gevolg, aldus de inspecteur. De inspecteur betwist verder de door belanghebbende geschetste weergave van de zitting in de eerdere procedure.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het enkele feit dat belanghebbende de omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken in eerste instantie op het verkeerde btw-nummer heeft voldaan, wat naar aanleiding van de eerdere procedure is hersteld, kan er niet toe leiden dat de inspecteur de omzetbelasting niet meer mag naheffen op het juiste btw-nummer van belanghebbende. Van dubbele heffing, zoals belanghebbende stelt, is geen sprake. Belanghebbendes stelling – dat hij in het verleden geen invloed heeft gehad op de toekenning van twee btw-nummers en dat daarmee voor hem alle ellende is ontstaan – maakt dat niet anders.
Belanghebbendes betoog dat de meervoudige kamer de suggestie zou hebben
gewekt het ongepast te vinden als de inspecteur de onderhavige bedragen bij belanghebbende zou naheffen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Wat daar ook van zij, daarmee is geen sprake van een expliciete toezegging van de inspecteur dat aan belanghebbende over de onderhavige tijdvakken geen naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd. Voor dat geval zijn de bedragen van de onderhavige naheffingsaanslagen tussen partijen niet in geschil. De naheffingsaanslagen blijven daarom in stand.
Belastingrentebeschikkingen
7. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat de belastingrentebeschikkingen moeten komen te vervallen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Is er aanleiding tot herziening van de eerdere uitspraak van de rechtbank?
8. Belanghebbende heeft verzocht om herziening van een deel van de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2021 [6] . Die uitspraak heeft naast de onderhavige tijdvakken ook betrekking op de jaren 2010 tot en met 2015. Belanghebbende wijst in dit verband specifiek op zijn brief van 13 maart 2019 aan [inspecteur 2] van de Belastingdienst. Uit die brief volgt volgens belanghebbende dat hij recht heeft op een aanvullende teruggaaf van omzetbelasting van € 43.531 over, zoals de rechtbank begrijpt, de jaren 2013 tot en met 2015. Die brief maakte deel uit van het procesdossier in voornoemde zaak, maar is volgens belanghebbende onderbelicht gebleven bij de behandeling van de kwesties die destijds ter beslissing voorlagen.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op verzoek van een partij kan een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, die bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden [7] . De last om dergelijke feiten of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, rust op belanghebbende. Het rechtsmiddel kan niet worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen [8] . Bovendien is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen [9] .
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak die bij belanghebbende vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Immers, zoals belanghebbende stelt, gaat het namelijk juist om een brief die destijds deel uitmaakte van het procesdossier (zie 8). Er is daarmee niet voldaan aan de vereisten voor herziening.
Veeleer lijkt belanghebbende inhoudelijk op te willen komen tegen de uitspraak. Hiervoor stond gedurende een termijn van zes weken de mogelijkheid van hoger beroep open. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitspraak van 4 maart 2021 gedeeltelijk te herzien.

Conclusie en gevolgen

9. Het overwogene in 5.2 en 6.1 leidt ertoe dat de naheffingsaanslagen in stand blijven. De beroepen in de zaken BRE 22/93 en BRE 22/94 zijn dus ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom voor deze zaken het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
9.1.
Het overwogene in 7 leidt ertoe dat de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De beroepen in de zaken BRE 22/2427 en BRE 22/2428 zijn dus gegrond. De inspecteur moet daarom het griffierecht van € 368 (zijnde tweemaal € 184) aan belanghebbende vergoeden. Voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gesteld noch gebleken.
9.2.
De rechtbank wijst belanghebbendes beroep om gedeeltelijke herziening van haar uitspraak van 4 maart 2021 af. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.

Beslissing

BRE 22/93 en BRE 22/94
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
BRE 22/2427 en BRE 22/2428
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de belastingrentebeschikkingen;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 368 aan belanghebbende moet vergoeden.
Overig
De rechtbank wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 4 maart 2021 [10] af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 1 juni 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2562.
2.Artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Paragraaf 9, eerste lid, Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
4.Artikel 7:3, letter d, van de Awb en paragraaf 9, tweede lid, Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
5.Vgl. Hoge Raad 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81.
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2562.
7.Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
8.Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, p. 18-19.
9.Centrale Raad van Beroep 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516.
10.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2562.
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.