ECLI:NL:RBZWB:2023:3658

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3583
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.606. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, evenals tegen een belastingrentebeschikking van € 218. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag en de belastingrentebeschikking terecht heeft vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.

Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote en dochter aan het Ehlers-Danlos syndroom lijdt, had in zijn aangifte voor 2018 een belastbaar inkomen van € 9.144 aangegeven, met een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 13.862. De inspecteur had deze uitgaven echter niet in aftrek toegestaan. Tijdens de zitting op 29 maart 2023, waar belanghebbende en zijn echtgenote niet verschenen, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank concludeert dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van in totaal € 4.497 aan specifieke zorgkosten, wat leidt tot een vermindering van de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen van € 16.211.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig moet verminderen. Tevens heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die op basis van de samenhang met de zaak van zijn echtgenote worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag en belastingrentebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 augustus 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.606. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 218 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021 afgewezen.
1.3.
De (voormalig) gemachtigde van belanghebbende, [naam], heeft de rechtbank bij Zivver-bericht van 24 maart 2023 in kennis gesteld van zijn onttrekking aan de zaak van belanghebbende en daarbij gemeld dat hij belanghebbende heeft geïnformeerd over de gevolgen hiervan.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers 21/3582 en 21/5035 van de echtgenote van belanghebbende, op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting verschenen.
1.5.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 januari 2023 aan de toentertijd gemachtigde van belanghebbende op het adres [adres] te [plaats 2], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en voorts uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 24 januari 2023 aan de toentertijd gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Feiten

2. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Zij zijn in 2018 fiscaal partner van elkaar.
2.1.
Belanghebbende, de echtgenote en hun dochter leiden (onder meer) aan het Ehlers-Danlos syndroom.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 een belastbaar inkomen van € 9.144 aangegeven, bestaande uit inkomen uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 23.214, een negatief inkomen uit eigen woning van € 3.608, en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 13.862 waarvan € 10.462 (75,5%) wordt toegerekend aan belanghebbende en € 3.400 (24,5%) aan de echtgenote.
2.3.
De inspecteur heeft bij vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 de uitgaven voor specifieke zorgkosten in het geheel niet in aftrek toegestaan.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende voor het jaar 2018 recht heeft op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De standpunten van partijen in de beroepsfase kunnen cijfermatig als volgt worden weergegeven:
Belanghebbende
Inspecteur
Genees- en heelkundige hulp
€ 65
€ 0
Uitgaven voor vervoer medisch
€ 9.600
€ 2.450
Hulpmiddelen
€ 1.100
€ 0
Dieetkosten
€ 2.300
€ 1.400
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 1.500
€ 1.350
Af: drempel
€ 703
€ 703
Aftrekbaar bedrag
€ 13.862
€ 4.497
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor het jaar 2018 recht op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten
.Hierna legt de rechtbank puntsgewijs uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten
Vooraf; bewijslastverdeling
6. Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden is voldaan. [1] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd, [2] dat de uitgaven op hem drukken (dus niet aan hem vergoed zijn door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
6.1.
Belanghebbende klaagt er in algemene zin over dat hij een aantal keer bewijsstukken ter onderbouwing van de geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten heeft toegezonden aan diverse afdelingen van de Belastingdienst, maar dat deze stukken steeds kwijtraken of niet aankomen.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur gehouden is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming, aan de rechtbank te overleggen. [3] De inspecteur heeft gesteld in de bijlagen bij zijn verweerschrift de ontvangen stukken van belanghebbende te hebben gevoegd. De rechtbank heeft het verweerschrift en de bijlagen doorgezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop niet gesteld, of geconcretiseerd, welke stukken er nog zouden ontbreken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de inspecteur bepaalde wel ontvangen stukken niet heeft overgelegd en acht daarom dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Genees- en heelkundige hulp
6.3.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
6.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 65 voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
6.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bedrag van € 65 terecht in aftrek heeft geweigerd. Tot de gedingstukken behoort weliswaar een brief van de zorgverzekeraar waaruit blijkt dat belanghebbende € 65 aan tandartskosten moet betalen, maar deze kosten zien niet op 2018. Dat betekent dat belanghebbende de geclaimde aftrek van € 65 niet aannemelijk heeft gemaakt.
Uitgaven voor vervoer
6.6.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 uitgaven voor vervoer ten behoeve van bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen en de in dat kader overige op belanghebbende drukkende kosten, voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende. [4]
6.7.
Belanghebbende claimt een aftrek van € 9.600 aan dergelijke vervoerskosten. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Daartoe voert de inspecteur aan dat in het kader van de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 door de inspecteur is aangegeven dat belanghebbende in de navolgende jaren rekening kan houden met een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Op basis van hierdoor gewekt vertrouwen dient volgens de inspecteur in 2018 een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten te worden toegestaan, hoewel belanghebbende niets heeft onderbouwd. Het meerdere aan vervoerskosten (€ 7.150) is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur ter zitting – heeft belanghebbende op grond van gewekt vertrouwen in ieder geval recht op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. In geschil is dan nog of het meerdere (€ 7.150) voor aftrek in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dat – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft niet met stukken inzichtelijk gemaakt hoe de geclaimde aftrek van € 9.600 is opgebouwd. Dat betekent dat de door belanghebbende geclaimde uitgaven voor vervoerkosten alleen tot een bedrag van € 2.450 voor aftrek in aanmerking komen. Het meerdere heeft de inspecteur terecht in aftrek geweigerd.
Hulpmiddelen
6.9.
In artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor andere – dan farmaceutische – hulpmiddelen specifieke zorgkosten vormen. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
6.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 1.100 op deze grond voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
6.11.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bedrag van € 1.100 terecht in aftrek heeft geweigerd. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aangevoerd dat de kosten onder meer betrekking hebben op ringen om te zorgen dat de vingers niet uit de kom schieten. Dit kunnen in beginsel kosten zijn die aftrekbaar zijn, maar de rechtbank acht in dit geval niet aannemelijk geworden dat belanghebbende hiervoor in kosten heeft gemaakt, nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hiervoor kosten in 2018 zijn gemaakt. De inspecteur heeft daarom terecht de geclaimde aftrek van € 1.100 geweigerd.
Dieetkosten
6.12.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 kunnen extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bepaald bedrag als specifieke zorgkosten in aftrek komen.
6.13.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.300 in aanmerking genomen in verband met dieetkosten. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 1.400 in verband met dieetkosten. Volgens de inspecteur blijkt uit de door belanghebbende overgelegde stukken met betrekking tot het jaar 2017 dat belanghebbende het dieet met nummer 24 en 35 levenslang moet volgen, zodat belanghebbende daarvoor recht op aftrek heeft.
6.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende de diëten op medisch voorschrift met nummers 24 en 35 ook in 2018 heeft gevolgd, zodat belanghebbende in ieder geval recht heeft op een aftrek van € 1.400. [5] In geschil is of het meerdere van € 900 voor aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt op welk dieet deze kosten betrekking zouden hebben of dat hij deze kosten heeft betaald. Er zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze € 900. De inspecteur heeft daarom terecht het meerdere van € 900 niet in aftrek toegelaten. De rechtbank stelt de aftrek van uitgaven in verband met dieetkosten vast op € 1.400.
Uitgaven extra kleding en beddengoed
6.15.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 de uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede de daarmee samenhangende uitgaven. Op basis van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is in 2018 in verband met extra kleding en beddengoed een bedrag van € 300 aftrekbaar, tenzij blijkt dat de uitgaven € 600 te boven gaan. In dat geval is € 750 aftrekbaar.
6.16.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 1.500 in aanmerking genomen in verband met kosten voor extra kleding en beddengoed. Belanghebbende stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat hij recht heeft op tweemaal het hoge forfait (€ 750) voor de echtgenote en hemzelf. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op tweemaal het lage forfait (€ 300) voor de echtgenote en zijn dochter, en eenmaal het hoge forfait (€ 750) voor belanghebbende zelf.
6.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in ieder geval recht heeft op een aftrek van € 1.350 van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Wat partijen verdeeld houdt is of de echtgenote van belanghebbende recht heeft op het hoge forfait (€ 750). Daarvoor dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed € 600 te boven gaan. Belanghebbende heeft – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet met stukken aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed in 2018 daadwerkelijk meer bedroegen dan € 600. Dat betekent dat de echtgenote geen recht heeft op het hoge forfait (€ 750), maar uitsluitend op het lage forfait (€ 300). De inspecteur heeft dus terecht het meerdere geclaimde geweigerd. De rechtbank stelt daarom de aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed vast op € 1.350.
Conclusie met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking
6.18.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende recht op een aftrek van in totaal € 4.497 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten. Dit bedrag kan als volgt worden gespecificeerd:
Uitgaven voor vervoer
€ 2.450
Dieetkosten
€ 1.400
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 1.350
Af: drempel
€ 703
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 4.497
6.19.
Belanghebbende en de echtgenote hebben ervoor gekozen dat 75,5% van de aftrek aan belanghebbende wordt toebedeeld en 24,5% aan de echtgenote. Dat heeft tot gevolg dat de aanslag IB/PVV 2018 dient te worden vastgesteld naar het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:
Inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek
€ 19.606
Persoonsgebonden aftrek
€ 3.395 [6]
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 16.211
6.20.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2018.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.211 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig. Omdat het beroep gegrond is heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en op een proceskostenvergoeding.
7.1.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is de rechtbank van oordeel dat de zaak van belanghebbende samenhangt met de zaak van de echtgenote (zaaknummer 21/3582) in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij geen specifiek onderscheid is gemaakt tussen belanghebbende en de echtgenote, en de werkzaamheden van de gemachtigde kon in beide zaken (nagenoeg) identiek zijn. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende en de echtgenote verdelen.
7.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597 en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De voormalig gemachtigde van belanghebbende en de echtgenote heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift namens hen ingediend. Er heeft in de bezwaarfase geen hoorgesprek plaatsgevonden en de voormalig gemachtigde heeft ook niet aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat betekent dat sprake is van één proceshandeling in de bezwaarfase en één proceshandeling in de beroepsfase. De rechtbank gaat verder uit van een wegingsfactor van 1 in verband met een gemiddeld gewicht van de zaak en een factor 1 voor samenhang. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.434.
7.3.
Voor belanghebbende volgt dus een proceskostenveroordeling van € 717 (1/2 x € 1.434). Ook krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.211;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 717;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 6.40 van de Wet IB 2001.
3.Artikel 8:42 van de Awb.
4.Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1466.
5.Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f en achtste lid van de Wet IB 2001 en artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
6.75,5% van € 4.497.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.