ECLI:NL:RBZWB:2023:3607

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 20 _ 9129
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van 17 september 2020. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.476, en had daarbij belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag en de belastingrentebeschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en weigerde ambtshalve vermindering van de aanslag.

De rechtbank heeft eerder op 28 januari 2022 een uitspraak gedaan waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen verzet ingesteld, dat op 9 december 2022 werd behandeld. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet. Tijdens de zitting op 13 april 2023 heeft de rechtbank de argumenten van belanghebbende en de inspecteur gehoord.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen, omdat belanghebbende niet binnen de geldende termijn een verzoek heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, waaronder zorg voor zijn vader en zijn eigen ziekte, niet leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering, omdat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van 17 september 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.476 en bij gelijktijdige beschikking € 596 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft op 23 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft op 17 september 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur bevat twee beslissingen: (i) de inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn, en (ii) de inspecteur heeft besloten om de aanslag IB/PVV 2012 niet ambtshalve te verminderen, vanwege overschrijding van de vijfjaarstermijn. Het beroep van belanghebbende richt zich – zo begrijpt de rechtbank belanghebbende – alleen tegen de tweede beslissing: de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012.
1.3.
De rechtbank heeft op 28 januari 2022 een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb gedaan en het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank verzet ingesteld. De rechtbank heeft het verzet op 9 december 2022 op zitting behandeld. De rechtbank heeft op 23 december 2022 het verzet gegrond verklaard en beslist dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. Tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering, zoals de beslissing in de brief van 17 september 2020, moet in beginsel eerst bezwaar worden gemaakt. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, maar dat is voor het verloop van deze procedure niet erg. De inspecteur heeft er namelijk mee ingestemd dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak daarom of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Belanghebbende heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn een verzoek ingediend en de (persoonlijke) omstandigheden van belanghebbende leiden niet tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vijfjaarstermijn
4. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (de vijfjaarstermijn). [1] Het bezwaarschrift van 23 januari 2019 kan worden opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering.
4.1.
De vijfjaarstermijn eindigde voor het jaar 2012 op 31 december 2017. Het verzoek van 23 januari 2019 is dus te laat ingediend.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij al eerder, op verschillende momenten binnen de vijfjaarstermijn, contact heeft gehad met medewerkers van de Belastingdienst en mondeling kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met de aanslag IB/PVV 2012. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij op verzoek van de medewerkers van de Belastingdienst stukken aan de Belastingdienst heeft toegestuurd, waaronder een brief met dagtekening 22 april 2015, waarin staat dat hij het niet eens is met de aanslag IB/PVV 2012.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan op 23 januari 2019 aan de inspecteur heeft laten weten dat hij het niet eens was met de aanslag IB/PVV 2012. Zo heeft de inspecteur aangevoerd dat de onder 4.2 genoemde brief niet bij de Belastingdienst bekend is en dat er ook geen andere brieven of aantekeningen van gesprekken bij de Belastingdienst bekend zijn waaruit volgt dat belanghebbende eerder dan op 23 januari 2019 kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met de aanslag IB/PVV 2012.
4.4.
Gelet op het voorgaande, heeft dan als uitgangspunt te gelden dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Dat is slechts anders indien de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is. [2]
4.5.
Een termijnoverschrijding is verschoonbaar als belanghebbende redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt voor de termijnoverschrijding.
4.6.
Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd, en ter zitting nader toegelicht, dat hij als gevolg van verschillende ingrijpende gebeurtenissen, waaronder de 24-uurszorg voor zijn vader, het overlijden van zijn vader, het wegvallen van zijn inkomen in die periode en zijn eigen ziekteverloop, in een zeer slechte mentale en fysieke gezondheidstoestand verkeerde. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat hij daardoor niet in staat was om zich met administratieve zaken bezig te houden en zich te verdiepen in de wijze waarop een verzoek om ambtshalve vermindering (formeel) moet worden ingediend. Verder stelt belanghebbende – in de kern weergegeven – dat door de houding van de medewerkers van de Belastingdienst bij hem de indruk is gewekt dat het allemaal wel goed zou komen. Volgens belanghebbende hadden de medewerkers van de Belastingdienst in zijn geval maatwerk moeten leveren of hem er tenminste op moeten wijzen dat hij formeel nog een verzoek om ambtshalve vermindering moest indienen.
4.7.
Al deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke omstandigheden die belanghebbende heeft doorgemaakt. Wat belanghebbende aanvoert is echter niet genoeg om te kunnen concluderen dat belanghebbende op geen enkel moment binnen de vijfjaarstermijn, eventueel met hulp van een derde, in staat is geweest om zijn bezwaren tegen de aanslag IB/PVV op de juiste wijze kenbaar te maken.
4.8.
De rechtbank maakt op uit het betoog van belanghebbende dat hij een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan belanghebbende in dit geval echter niet helpen. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat belanghebbende – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 23 januari 2019 aan de belastingdienst kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met de aanslag IB/PVV 2012 (zie 4.3). In dat opzicht kan ook niet worden gezegd dat de inspecteur – in het kader van een behoorlijke taakvervulling – belanghebbende erop had kunnen en moeten wijzen dat een verzoek om ambtshalve vermindering schriftelijk en binnen de daarvoor gestelde vijfjaarstermijn moest worden ingediend.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 en de belastingrentebeschikking.
4.10.
Ter zitting is gebleken dat onduidelijkheid over het inhoudelijke geschilpunt belanghebbende erg bezig houdt. De rechtbank merkt daarom – ondanks dat zij niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling – ten overvloede nog het volgende op over het inhoudelijke geschilpunt. Belanghebbende wil een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. De bewijslast of en in hoeverre belanghebbende recht heeft op een dergelijke aftrek rust op belanghebbende. Dat betekent dat belanghebbende, bij betwisting van de geclaimde aftrek door de inspecteur, met stukken, bijvoorbeeld nota’s en rekeningafschriften, aannemelijk moet maken dat er kosten zijn gemaakt die op grond van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende heeft echter geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij recht heeft op een aftrekpost. Als de rechtbank wel toe zou zijn gekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering, dan zou de rechtbank belanghebbende, vanwege een gebrek aan onderbouwing van zijn stelling, waarschijnlijk niet in het gelijk hebben gesteld.

Conclusie en gevolgen

5. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2023 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.Artikel 60 van de AWR in samenhang met artikel 6:11 van de Awb.