ECLI:NL:RBZWB:2023:3606

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 634
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting voor de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.091 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.018. Tevens was er een belastingrentebeschikking van € 224 opgelegd. De belanghebbende, die in 2018 in Nederland was ingeschreven, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd door de inspecteur afgewezen.

De rechtbank behandelt het beroep en focust op de vraag of de belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende en zijn zoon niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP), wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de IACK. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan de inschrijvingseis, omdat de zoon bij de moeder in België staat ingeschreven en niet voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/634

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1] (België), belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.091 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.018. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 224 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2022 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. De gemachtigde heeft zich voorafgaand aan de zitting afgemeld voor de zitting en de rechtbank verzocht om de zitting in zijn afwezigheid door te laten gaan.

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 27 april 1979 en heeft een relatie met [partner] (hierna: de partner). Samen hebben zij een kind [zoon], geboren op 20 juni 2018 (hierna: de zoon).
2.1.
Belanghebbende staat in 2018 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in Nederland. De partner en de zoon staan in 2018 ingeschreven op een adres in België.
2.2.
Uit het op 1 juni 2018 ondertekende ouderschapsplan staat, voor zover hier van belang, het volgende:
Ouderschapsplan
Periode juni 2018 - december 2018
(…)
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijke gezag over het volgende kind:
-
[zoon], geboren op 20/06/2018 te [plaats 2]
Aangezien de ouders wel een relatie hebben maar niet op hetzelfde adres wonen hebben de ouders besloten een ouderschapsplan op te stellen. Hierbij verklaren zij het volgende te hebben afgesproken:

Artikel 1: Hoofdverblijf kind

1. Het kind is ingeschreven bij de moeder ([plaats 2], België) en heeft hier de

hoofdverblijfplaats.

2. De ouder bij wie het kind staat ingeschreven zal de kinderbijslag ontvangen.

3. De ouders hebben de intentie om samen met [zoon] op 1 adres te gaan wonen in België zodra de/het werklocaties/werkschema van de vader dit toelaat en er geschikte huisvesting gevonden is.

Artikel 2: De omgang

1. De ouders hebben de volgende afspraken gemaakt over de zorg en omgang:
De moeder woont in België en de vader in Nederland in verband met werk aldaar. [zoon] verblijft hoofdzakelijk bij de moeder en vanaf donderdag avond of vrijdagavond (per 1/11 altijd vrijdagavond) komt de vader voor hem zorgen tot en met zondagavond aangezien de moeder hoofdzakelijk in het weekend werkt. Om de week komt de vader ook op woensdag naar de moeder om voor [zoon] te zorgen. (..) In de weekenden die de moeder niet werkt gaat zij met [zoon] naar de vader in Nederland. (...)
Deze situatie is tijdelijk maar zal vermoedelijk voortduren tot/met 2019 in verband met de werkzaamheden van beide ouders. Het is de intentie om samen te gaan wonen op 1 adres in België zodra er een verandering mogelijk is in het/de werkschema/werklocaties van de vader mogelijk is.
(…)”
2.3.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK) – in afwijking van de aangifte – niet toegepast.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor het jaar 2018 recht heeft op toepassing van de IACK. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor het jaar 2018 geen recht op toepassing van de IACK
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Recht op de IACK?
5. In artikel 8:14a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn de voorwaarden opgenomen voor toepassing van de IACK. Aan al deze voorwaarden moet zijn voldaan (cumulatieve voorwaarden). Als niet aan alle voorwaarden is voldaan, dan kan de IACK niet worden toegepast.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden (a) en (c) van artikel 8.14a van de Wet IB 2001. Het geschil ziet alleen op voorwaarde (b).
5.2.
Voorwaarde (b) houdt in dat de zoon bij aanvang van 2018 de leeftijd van 12 jaar nog niet mag hebben bereikt en dat belanghebbende en de zoon in 2018 ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres moeten staan ingeschreven in de BRP (hierna: de inschrijvingseis).
5.3.
Vaststaat dat de zoon bij de aanvang van 2018 de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt. Wat partijen verdeeld houdt, is of wordt voldaan aan de inschrijvingseis. Daarbij staat vast dat belanghebbende en de zoon in 2018 niet op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de BRP. De vraag is dan of de situatie van belanghebbende en de zoon gelijkgesteld moet worden met inschrijving op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen.
5.4.
Een kind wordt, op grond van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001), beschouwd toch op hetzelfde woonadres als zijn ouder te zijn ingeschreven in de BRP als het kind staat ingeschreven op het adres van de andere ouder en tot de huishoudens van beide ouders behoort. Een kind behoort op basis van artikel 44b van de URIB 2001 tot de huishoudens van beide ouders als het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat de last om aannemelijk te maken dat de situatie van belanghebbende en de zoon gelijkgesteld moet worden met inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP in de zin van artikel 44b van de URIB 2001 op belanghebbende rust.
5.6.
Belanghebbende stelt dat uit het ouderschapsplan blijkt dat er sprake is van co-ouderschap. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de zoon tot de huishoudens van beide ouders behoort. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de zoon de helft van de tijd bij hem verblijft. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de zoon staat ingeschreven op het adres in België van zijn moeder. De rechtbank hoeft dus alleen te beoordelen of de zoon in 2018 tot de huishoudens van beide ouders behoort. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Uit het ouderschapsplan blijkt dat belanghebbende naar het adres in België komt om voor zijn zoon te zorgen. De zoon behoort op dat moment nog steeds tot het huishouden van de partner. De omstandigheid dat belanghebbende de volledige zorg draagt voor zijn zoon, doet daar niet aan af. Verder blijkt uit het ouderschapsplan dat in de weekenden waarin de partner niet werkt, de zoon samen met de partner naar het adres van belanghebbende komt. Op dat moment verblijft de zoon in het huishouden van belanghebbende. Uit het ouderschapsplan volgt echter niet, en belanghebbende heeft dat ook niet gesteld en nader toegelicht, dat de zoon doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in zijn huishouden verblijft. Dat betekent dat de situatie van belanghebbende en de zoon niet gelijkgesteld kan worden met inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP in de zin van artikel 44b van de URIB 2001. Belanghebbende voldoet dan ook niet aan de inschrijvingseis, en daarmee niet aan voorwaarde (b) van artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft daarom geen recht op toepassing van de IACK.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende voor het jaar 2018 geen recht heeft op toepassing van de IACK en de aanslag IB/PVV 2018 in stand blijft. Ook de belastingrentebeschikking blijft in stand. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2023 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.