ECLI:NL:RBZWB:2023:3564

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4080
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en terugvordering door UWV na onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de intrekking van zijn WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De eiser had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft deze ingetrokken op basis van bevindingen dat hij niet als werknemer in dienstbetrekking stond bij zijn werkgevers. Het UWV had intern meldingen ontvangen over mogelijke faillissementsfraude bij de werkgevers van eiser, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de betaalde bedragen terecht waren. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat het UWV gerechtigd was om de gegevens op te vragen die nodig waren voor het onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om terugbetaling en vergoeding van proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/4080 WW

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. A. Kara,
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV), verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 6 april 2022 (primair besluit I) heeft het UWV eiser meegedeeld dat het eerder genomen (toekennings)besluit van 28 februari 2020 wordt ingetrokken en dat hij per 3 februari 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet als werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan bij werkgever [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ).
Bij afzonderlijk besluit van 6 april 2022 (primair besluit II) heeft het UWV eiser meegedeeld dat het eerder genomen (toekennings)besluit van 4 februari 2021 wordt ingetrokken en dat hij per 1 februari 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet als werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan bij werkgever [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ).
Bij besluit van 11 april 2022 (primair besluit III) heeft het UWV eiser meegedeeld dat het recht op WW-uitkering wordt herzien van 3 februari 2020 tot en met 30 juni 2020 en van
1 februari 2021 tot en met 31 juli 2021 en dat de hierdoor onverschuldigd betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 31.032,92 bruto van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 19 april 2022 (primair besluit IV) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij het terugvorderingsbedrag in één keer moet terugbetalen.
Met het besluit van 5 juli 2022 (primair besluit V) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij het terugvorderingsbedrag vanaf 1 september 2022 in termijnen van € 1.081,00 per maand moet terugbetalen.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten I, II en III bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I tot en met III ongegrond verklaard.
Het beroep van eiser dat betrekking heeft op het bestreden besluit is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE AWB 22/4080 WW.
Eiser heeft tevens rechtstreeks beroep ingesteld tegen primair besluit V (invordering). Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE AWB 22/4295 WW. Op de zitting heeft eiser dit beroep ingetrokken, zodat daar niet meer op hoeft te worden beslist.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023, gelijktijdig (maar niet gevoegd) met de beroepen van [naam persoon] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV. De rechtbank doet voor beide eisers afzonderlijk uitspraak.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Feiten
Eiser heeft op 3 februari 2020 een WW-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 als uitzendkracht heeft gewerkt bij [naam bedrijf 1] . Bij besluit van 28 februari 2020 heeft het UWV eiser een WW-uitkering toegekend per 3 februari 2020, berekend naar een dagloon van € 128,91. Op 2 februari 2021 heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij van 1 augustus 2020 tot en met 31 december 2020 heeft gewerkt bij [naam bedrijf 2] . Bij besluit van
4 februari 2021 heeft het UWV eiser een WW-uitkering toegekend per 1 februari 2021, berekend naar een dagloon van € 247,50.
Vanuit het UWV heeft intern een melding over mogelijke faillissementsfraude van [naam bedrijf 1] plaatsgevonden. Uit onderzoek naar deze onderneming is gebleken dat er in 2019 en 2020 geen omzet is behaald. Uit dit onderzoek is verder naar voren gekomen dat is gewerkt met gefingeerde dienstverbanden met diverse werknemers, waaronder eiser. In dat onderzoek is ook de naam van werkgever [naam bedrijf 2] naar voren gekomen waar mogelijk ook sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden. Ook [naam bedrijf 2] heeft in de jaren 2019 tot en met 2021 geen omzet behaald. Dit was reden voor het UWV om nader onderzoek te doen.
Bij brief van 3 november 2021 heeft het UWV eiser uitgenodigd voor een gesprek op
17 november 2021 over zijn dienstverbanden bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . In deze brief heeft het UWV eiser gevraagd om onder meer de bankafschriften mee te nemen van zijn bankrekeningen over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 maart 2020 en van 1 augustus 2020 tot 1 februari 2021. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Vervolgens heeft het UWV eiser uitgenodigd om binnen drie weken telefonisch contact op te nemen. Eiser heeft op 19 november 2021 telefonisch contact opgenomen, maar heeft vervolgens niet gereageerd op voorstellen voor een inhoudelijk telefonisch contact en heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek om de situatie te bespreken. Evenmin heeft eiser de gevraagde bankafschriften ingeleverd.
Vervolgens heeft het UWV gegevens en inlichtingen over eiser en zijn bankrekening gevorderd bij de [naam bank 1] . Ook heeft het UWV bij diverse banken bankafschriften van eisers ex-werkgevers opgevraagd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 18 januari 2022 (hierna: Onderzoeksrapport).
Daarna heeft het UWV de primaire besluiten genomen, waaraan het standpunt ten grondslag ligt dat eiser tot [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond, zodat eiser niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kan worden aangemerkt en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
2.
Beroepsgronden
Eiser stelt, samengevat, dat er geen rechtsgrond was om een onderzoek naar hem als werknemer in te stellen waarbij zijn recht op privéleven vergaand is geschonden. Eiser wijst erop dat uit interne stukken van het UWV blijkt dat het UWV een “lijst met risicokenmerken en fraude indicatoren” hanteert. Eiser stelt dat het UWV daarbij vaag blijft over welke risicokenmerken en fraude indicatoren het betreft. Het UWV wijst als aanleiding voor het onderzoek onder meer op een gestelde (niet bewezen) faillissementsfraude van [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] . Eiser wijst erop dat niet elke melding van faillissementsfraude aanleiding vormt voor een vergaand en verstrekkend onderzoek naar de werknemers. Volgens eiser heeft het UWV onvoldoende onderbouwd waarom daarvoor bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] wel aanleiding is, en is er sprake van willekeur. Eiser vindt het opvallend dat het onderzoek zich alleen richt op personen van niet Nederlandse afkomst. In dit kader stelt eiser dat sprake is van institutionele vooringenomenheid zoals in de Kinderopvangtoeslag affaire. Verder stelt eiser dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking ook kan bestaan indien er geen arbeid wordt verricht en/of loon wordt betaald, bijvoorbeeld als de werkgever geen arbeid kan of wil verschaffen. Het feit dat de werkgevers hun administratie niet op orde hebben mag volgens eiser geen nadelige gevolgen voor hem hebben. Voor zover de beëindigingsbesluiten (lees: intrekkingsbesluiten) in stand blijven, stelt eiser dat de terugvorderingsbesluiten niet dan wel ondeugdelijk gemotiveerd zijn en dat in ieder geval de door eiser afgedragen premies in mindering hadden moeten worden gebracht op de teruggevorderde bedragen.
3.
Wet- en regelgeving
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
De grondslag en aard van het onderzoek
Eiser stelt, kort gezegd, dat het onderzoek van het UWV is ingegeven door institutionele vooringenomenheid, meer specifiek dat sprake is van etnisch profileren.
De rechtbank stelt voorop dat het UWV op grond van artikel 54 van de Wet SUWI bevoegd is aan eiser gegevens en inlichtingen te vragen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet uit te voeren taken. Verder is een ieder op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Het UWV heeft in het bestreden besluit gemotiveerd weergegeven, en nader op de zitting toegelicht dat de aanleiding voor het onderzoek naar [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] is gebaseerd op een interne melding bij het UWV over een andere werknemer (niet zijnde eiser of [naam persoon] ) die een ZW-uitkering ontving op basis van een ziekmelding bij [naam bedrijf 1] . In het onderzoek naar mogelijke (faillissements)fraude van [naam bedrijf 1] kwam de naam van [naam bedrijf 2] voor. Op grond daarvan heeft het UWV ook naar deze werkgever onderzoek gedaan, waaruit onder meer bleek dat de salarisbetalingen niet klopten. Het UWV heeft verder toegelicht dat vervolgens alle dienstverbanden van medewerkers van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] , aan wie door het UWV een uitkering was verstrekt, aan een onderzoek zijn onderworpen. Nadere selectiecriteria zijn daarbij volgens het UWV niet gebruikt. Hierbij heeft het UWV aangegeven dat lijsten met risicokenmerken of fraude-indicatoren niet worden gebruikt, en dat er ook geen sprake is geweest van het gebruik van algoritmen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van het UWV naar mogelijke fraude is ingegeven door vooringenomenheid of dat daarbij sprake is geweest van etnische profilering. Eiser heeft niet concreet onderbouwd dat gebruik is gemaakt van algoritmen of lijsten met risicokenmerken of fraude-indicatoren. De enkele omstandigheid dat de betrokkenen naar wie onderzoek is gedaan – op één na – van niet Nederlandse afkomst zouden zijn, biedt onvoldoende grondslag voor eisers stelling. De aanleiding tot het onderzoek is uitgebreid gemotiveerd in de bestreden besluiten en nader toegelicht in het verweerschrift. De rechtbank twijfelt niet aan de mededeling van het UWV ter zitting dat alle medewerkers van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] die een uitkering van het UWV ontvingen, zijn onderzocht. Van enige willekeur is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank volgt het UWV in het standpunt dat er voldoende grondslag bestond om onderzoek te doen naar het bestaan van een gefingeerd dienstverband bij alle medewerkers van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] met een uitkering van het UWV en dus ook bij eiser.
Voor zover eiser stelt dat het opvragen van bankafschriften een inbreuk vormt op het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
Van een schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privacy is de rechtbank niet gebleken. Het doen van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen was onder de hiervoor geschetste omstandigheden gerechtvaardigd en voorzien bij wet. Het opvragen van bankafschriften met als doel vast te stellen of recht op uitkering bestond, acht de rechtbank niet buitenproportioneel. Daarbij overweegt de rechtbank dat geen sprake is (geweest) van het buiten medeweten opvragen van gegevens als bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2018, ECL:NL:CRVB:2018:3205. Eiser heeft de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd en heeft niet meegewerkt aan het onderzoek. Er bevinden zich ook geen bankafschriften van het rekeningnummer van eiser in het dossier en deze liggen niet ten grondslag aan het bestreden besluit. Er is geen sprake van strijd met het proportionaliteits- of subsidiariteitsbeginsel.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
5.
Intrekking WW-uitkering
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het UWV terecht per 3 februari 2020 respectievelijk per 1 februari 2021 de WW-uitkering van eiser heeft ingetrokken.
Het UWV legt daaraan ten grondslag dat eiser in zijn dienstverband met [naam bedrijf 1] en met [naam bedrijf 2] niet verzekerd was voor de WW omdat hij niet als werknemer in de zin artikel 3 van de WW kan worden beschouwd. Voor verzekering is relevant of eiser in de periode in geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot genoemde werkgevers.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:335, waarin de CRvB het volgende heeft overwogen:
“Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van
25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en de Grensstreek . Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken”.
Gelet hierop ligt de bewijslast op het UWV, maar is het niet zo dat het UWV moet aantonen
dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Het aannemelijk maken volstaat.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV daaraan heeft voldaan.
Uit de feitelijke bevindingen in het Onderzoeksrapport, die door eiser niet zijn bestreden, volgt dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk loonbetalingen heeft ontvangen. Uit de ontvangen bankafschriften van de [naam bank 2] inzake [naam bedrijf 1] blijkt dat er in de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 december 2019 op naam van eiser geen enkele loonbetaling voorkomt. Het bankrekeningnummer van eiser waarop het loon zou zijn gestort, komt ook niet voor. Uit de van de [naam bank 3] ontvangen bankafschriften inzake [naam bedrijf 1] komt hetzelfde naar voren. Eisers naam en bankrekeningnummer komen in de transacties niet voor. Uit de ontvangen bankafschriften van de [naam bank 1] , de [naam bank 2] en [naam bank 4] inzake [naam bedrijf 2] blijkt eveneens dat eisers naam en bankrekeningnummer niet voorkomen in de periode 24 april 2019 tot en met 1 september 2021. Verder blijkt uit deze bankafschriften dat [naam bedrijf 2] geen inkomsten heeft ontvangen van potentiële opdrachtgevers. Uit niets blijkt dat er werkzaamheden zijn verricht en inkomsten zijn ontvangen voor werkzaamheden verricht door eiser en overige werknemers. Ook uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] geen omzet hebben behaald in de jaren 2019 tot en met 2020.
Uit het PWS systeem van het UWV blijkt dat de inkomstenopgaven bij beide bedrijven achteraf zijn ingevoerd en dat een eindafrekening niet is betaald. Ook is een melding ontvangen van de FIOD over fraude met NOW-uitkering door [naam bedrijf 2] . Verder is het (hoge) salaris bij [naam bedrijf 2] in de situatie van eiser moeilijk te verklaren, temeer omdat volgens het onderzoeksrapport in de periode in geding door [naam bedrijf 2] geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst. Het salaris is bovendien niet marktconform voor een tegelzetter. Het salaris van eiser bij [naam bedrijf 2] bedroeg € 5.380,22 bruto per maand. Een marktconform salaris bedraagt circa € 2.605,00 bruto per maand.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door het UWV verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van eiser bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor de rechtbank is van belang dat het onderzoek van het UWV onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van beide ex-werkgevers en het opvragen van eisers bankafschriften, arbeidsovereenkomsten en loonstroken. Tevens is eiser gelegenheid geboden om zijn visie op het vermoeden te geven. Dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, blijft voor zijn rekening en risico.
Eisers standpunt dat ook sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als geen arbeid wordt verricht, bijvoorbeeld als de werkgever geen arbeid beschikbaar stelt, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet sprake zijn van loon, (persoonlijke) arbeid en gezag. Er moet een verplichting bestaan om persoonlijk arbeid te verrichten.
Het UWV heeft volgens de rechtbank met de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake is geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen maar van gefingeerde dienstverbanden, zodat eiser uit deze dienstverbanden niet als werknemer kan worden beschouwd en niet verzekerd was voor de WW.
Dan ligt het op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs te leveren dat hij ten tijde in geding daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Eiser heeft daarvoor geen enkel aanknopingspunt geboden.
Het UWV heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet als werknemer kan worden beschouwd op grond van dienstverbanden bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Door bij de aanvragen om WW-uitkering onjuiste gegevens te verstrekken heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Het UWV heeft de eerder toegekende WW-uitkeringen terecht ingetrokken. De rechtbank is met het UWV van oordeel dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking van de WW-uitkeringen af te zien.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Terugvordering
Daaruit volgt dat het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser moest terugvorderen. Eiser heeft gesteld dat het UWV geen rekening heeft gehouden met de door hem afgedragen premies werknemersverzekeringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Premies worden immers niet door de werknemer maar door de werkgever afgedragen.
Het UWV heeft de uitkeringen van eiser terecht teruggevorderd. Dit betreft een verplichting, tenzij sprake is van dringende redenen op grond waarvan het UWV geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen zijn niet gesteld of gebleken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 23 mei 2023 gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. P.B. van Onzenoort, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
In artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wet SUWI

Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet SUWI verstrekt een ieder op verzoek aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kosteloos alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet door het desbetreffende bestuursorgaan uit te voeren taken ten opzichte van:
a. de betrokken persoon zelf;
b. de persoon in wiens dienst of voor wie hij arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten;
c. de persoon, die in zijn dienst of voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten.
In het derde lid zijn specifiek aangeduide derden genoemd, die tevens verplicht zijn alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken op verzoek, kosteloos, te verstrekken aan de in dat lid genoemde bestuursorganen en aan de Inspectie SZW.

Algemene wet bestuursrecht

Op grond van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Op grond van artikel 5:16 van de Awb is een toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen.
Op grond van artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Werkloosheidswet

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van het tweede lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
Op grond van het zesde lid kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.