ECLI:NL:RBZWB:2023:3561

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4168 en 22_4169
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen na onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2023, geregistreerd onder de zaaknummers BRE AWB 22/4168 WW en BRE AWB 22/4169 ZW, staat de intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Kara, had eerder een WW-uitkering ontvangen die per 3 februari 2020 was toegekend, maar het UWV heeft deze ingetrokken op basis van het standpunt dat eiser niet als werknemer kon worden beschouwd en niet voldeed aan de wekeneis. Daarnaast werd de ZW-uitkering, die per 4 mei 2020 was toegekend, ook ingetrokken omdat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen eiser en de werkgevers, en dat de uitkeringen onterecht waren verstrekt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de besluiten tot intrekking en terugvordering had genomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen, waaronder claims van schending van privacy en institutionele vooringenomenheid. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/4168 WW en BRE 22/4169 ZW

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. A. Kara,
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV), verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 22 februari 2022 (primair besluit I) heeft het UWV eiser meegedeeld dat het eerder genomen (toekennings)besluit van 25 maart 2020 komt te vervallen en dat hij per
3 februari 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet als werknemer kan worden beschouwd en hierdoor niet voldoet aan de wekeneis.
Bij besluit van 1 maart 2022 (primair besluit II) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij met betrekking tot zijn ziekmelding op 29 april 2020 geen ZW-uitkering krijgt omdat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 3 maart 2022 (primair besluit III) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020 onverschuldigd een WW-uitkering heeft ontvangen van € 9.355,56 bruto en dat deze van hem wordt teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 3 maart 2022 (primair besluit IV) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij over de periode van 4 mei 2020 tot en met 31 januari 2022 onverschuldigd een ZW-uitkering heeft ontvangen van € 63.993,47 bruto en dat deze van hem wordt teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 maart 2022 (primaire besluiten V en VI) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij de teruggevorderde uitkeringen binnen 6 weken in één keer moet terugbetalen en als dat niet mogelijk is, hij contact moet opnemen voor het afspreken van een terugbetalingsregeling.
Eiser heeft tegen alle primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Met de afzonderlijke bestreden besluiten van 5 augustus 2022 heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Het beroep van eiser dat betrekking heeft op intrekking en terugvordering van de WW-uitkering is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE AWB 22/4168 WW.
Het beroep van eiser dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE AWB 22/4169 ZW.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2023 op zitting gelijktijdig (maar niet gevoegd) behandeld met de beroepen van [naam persoon] . Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV. De rechtbank doet voor beide eisers afzonderlijk uitspraak.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Feiten
Op 16 februari 2020 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij van 2 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 heeft gewerkt bij [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) en daarvoor van 1 augustus 2019 tot en met
31 december 2019 bij [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ).
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het UWV aan eiser een WW-uitkering toegekend per
3 februari 2020, gebaseerd op een dagloon van € 197,64. Op 29 april 2020 heeft eiser zich arbeidsongeschikt gemeld en heeft het UWV aan eiser een ZW-uitkering toegekend per
4 mei 2020, eveneens gebaseerd op een dagloon van € 197,64.
In een onderzoek van het UWV naar gefingeerde dienstverbanden dat plaatsvond bij werkgever [naam bedrijf 3] ( [naam bedrijf 3] ) is gebleken dat diverse werknemers na het faillissement van deze werkgever zijn overgestapt naar de werkgevers [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Bij het UWV is het vermoeden ontstaan dat mogelijk ook bij die werkgevers sprake was van gefingeerde dienstverbanden. Het UWV is daarom een onderzoek gestart naar [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 30 december 2021 (hierna: Onderzoeksrapport).
Bij brief van 3 november 2021 heeft het UWV eiser in het kader van het onderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 23 november 2021 over zijn dienstverbanden bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Aan het einde van het gesprek is aan eiser gevraagd om zijn bankafschriften over te leggen over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 maart 2020 van zijn privérekeningen bij de [naam bank 1] en bij de [naam bank 2] , alsmede de arbeidsovereenkomsten en loonstroken van zijn dienstverbanden bij [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] . Dit verzoek is schriftelijk bevestigd bij brief van 24 november 2021.
Vervolgens heeft het UWV de primaire besluiten genomen, waaraan het standpunt ten grondslag ligt dat eiser tot [naam bedrijf 2] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond, waardoor hij uit dit dienstverband niet als werknemer kan worden beschouwd en niet aan de wekeneis voor een WW-uitkering voldeed en ook niet verzekerd was voor de ZW. Over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020 heeft eiser ten onrechte WW-uitkering ontvangen en vanaf 29 april 2020 had eiser geen recht op ZW-uitkering. De teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
2.
Beroepsgronden
Eiser stelt, samengevat, dat er geen rechtsgrond was om een onderzoek naar hem als werknemer in te stellen waarbij zijn recht op privéleven vergaand is geschonden. Eiser wijst erop dat uit interne stukken van het UWV blijkt dat het UWV een “lijst met risicokenmerken en fraude indicatoren” hanteert. Eiser stelt dat het UWV daarbij vaag blijft over welke risicokenmerken en fraude indicatoren het betreft. Het UWV wijst als aanleiding voor het onderzoek onder meer op een gestelde (niet bewezen) faillissementsfraude van [naam bedrijf 3] en/of [naam bedrijf 2] . Eiser wijst erop dat niet elke melding van faillissementsfraude aanleiding vormt voor een vergaand en verstrekkend onderzoek naar de werknemers. Volgens eiser heeft het UWV onvoldoende onderbouwd waarom daarvoor bij [naam bedrijf 2] wel aanleiding was, en is er sprake van willekeur. Eiser vindt het opvallend dat het onderzoek zich alleen richt op personen van niet Nederlandse afkomst. In dit kader stelt eiser dat sprake is van institutionele vooringenomenheid zoals in de Kinderopvangtoeslag affaire. Verder stelt eiser dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking ook kan bestaan indien er geen arbeid wordt verricht en/of loon wordt betaald, bijvoorbeeld als de werkgever geen arbeid kan of wil verschaffen. Eiser wijst er op dat ook bij ziekte de privaatrechtelijke dienstbetrekking in stand blijft. Volgens eiser miskent het UWV dat hij ook betrokken was in een strafrechtelijk onderzoek. Het zwijgen van eiser over bijvoorbeeld namen van collega’s mag daarom niet ten nadele van eiser leiden tot de aanname dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband. Verder stelt eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn geestelijke toestand en de omstandigheden waarin hij tijdens het “verhoor” verkeerde. Voor zover de beëindigingsbesluiten (lees: intrekkingsbesluiten) in stand blijven, stelt eiser dat de terugvorderingsbesluiten niet dan wel ondeugdelijk gemotiveerd zijn en dat in ieder geval de door eiser afgedragen premies in mindering hadden moeten worden gebracht op de teruggevorderde bedragen.
3.
Wet- en regelgeving
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
De grondslag en aard van het onderzoek
Eiser stelt, kort gezegd, dat het onderzoek van het UWV is ingegeven door institutionele vooringenomenheid, meer specifiek dat sprake is van etnisch profileren.
De rechtbank stelt voorop dat het UWV op grond van artikel 54 van de Wet SUWI bevoegd is aan eiser gegevens en inlichtingen te vragen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet uit te voeren taken. Verder is een ieder op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Het UWV heeft in het bestreden besluit gemotiveerd weergegeven, en nader op de zitting toegelicht dat de aanleiding voor het onderzoek naar [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] is gebaseerd op een interne melding bij het UWV over een andere werknemer (niet zijnde eiser of [naam persoon] ) die een ZW-uitkering ontving op basis van een ziekmelding bij [naam bedrijf 3] . In het onderzoek naar mogelijke (faillissements)fraude van [naam bedrijf 3] kwamen de namen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] voor. Op grond daarvan heeft het UWV ook naar deze werkgevers onderzoek gedaan, waaruit onder meer bleek dat de salarisbetalingen niet klopten. Het UWV heeft verder toegelicht dat vervolgens alle dienstverbanden van medewerkers van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] aan wie door het UWV een uitkering was verstrekt, aan een onderzoek zijn onderworpen. Nadere selectiecriteria zijn daarbij volgens het UWV niet gebruikt. Hierbij heeft het UWV aangegeven dat lijsten met risicokenmerken of fraude-indicatoren niet worden gebruikt, en dat er ook geen sprake is geweest van het gebruik van algoritmen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van het UWV naar mogelijke fraude is ingegeven door vooringenomenheid of dat daarbij sprake is geweest van etnische profilering. Eiser heeft niet concreet onderbouwd dat gebruik is gemaakt van algoritmen of lijsten met risicokenmerken of fraude-indicatoren. De enkele omstandigheid dat de betrokkenen naar wie onderzoek is gedaan – op één na – van niet Nederlandse afkomst zouden zijn, biedt eisers stelling onvoldoende grondslag. De aanleiding tot het onderzoek is uitgebreid gemotiveerd in de bestreden besluiten en nader toegelicht in het verweerschrift. De rechtbank twijfelt niet aan de mededeling van het UWV ter zitting dat alle medewerkers van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] die een uitkering van het UWV ontvingen, zijn onderzocht. Van enige willekeur is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank volgt het UWV in het standpunt dat er voldoende grondslag bestond om onderzoek te doen naar het bestaan van een gefingeerd dienstverband bij de medewerkers van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] met een uitkering van het UWV, en dus ook bij eiser.
Van een schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privacy (door het opvragen van bankgegevens) is de rechtbank niet gebleken. Het doen van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen was onder de hiervoor geschetste omstandigheden gerechtvaardigd en voorzien bij wet. Het opvragen van bankafschriften met als doel vast te stellen of recht op uitkering bestond, acht de rechtbank niet buitenproportioneel. Daarbij overweegt de rechtbank dat geen sprake is (geweest) van het buiten medeweten opvragen van gegevens als bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2018, ECL:NL:CRVB:2018:3205.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
5.
Intrekking WW-uitkering
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het UWV terecht gedurende de periode van 3 februari 2020 tot en met 3 mei 2020 de WW-uitkering van eiser heeft ingetrokken.
Het UWV legt daaraan ten grondslag dat eiser in zijn dienstverband met [naam bedrijf 2] niet verzekerd was voor de WW omdat hij niet als werknemer in de zin artikel 3 van de WW kan worden beschouwd. Voor verzekering is relevant of eiser in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [naam bedrijf 2] .
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:335, waarin de CRvB het volgende heeft overwogen:
“Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van
25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en de Grensstreek . Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken”.
Gelet hierop ligt de bewijslast op het UWV, maar is het niet zo dat het UWV moet aantonen
dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Het aannemelijk maken volstaat.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV daaraan heeft voldaan.
Uit de feitelijke bevindingen in het Onderzoeksrapport, die door eiser niet zijn bestreden, volgt dat ten tijde van het onderzoek op 30 augustus 2021 in de polisadministratie geen dienstverband van eiser met [naam bedrijf 2] was geregistreerd en dat dat pas achteraf - op 27 december 2021 - is gecorrigeerd. Verder blijkt uit informatie van de Belastingdienst dat [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] geen omzet hebben behaald in de jaren 2019 tot en met 2020 en geen inkomsten hebben ontvangen van potentiële opdrachtgevers. Toch is er wel salaris uitbetaald. Verder is het (hoge) salaris in de situatie van eiser moeilijk te verklaren, temeer omdat volgens het onderzoeksrapport in de periode in geding door [naam bedrijf 2] geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst. Het op de loonstroken vermelde salaris komt verder niet overeen met het salaris dat in het PWS systeem van het UWV is verantwoord en op de loonstroken wordt een ander bankrekeningnummer genoemd dan waarop het salaris is gestort. Eiser kon geen arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf 2] overleggen. De op de loonstroken vermelde functie toezichthouder bouw komt niet overeen met de door eiser gegeven beschrijving van zijn werkzaamheden (sloopwerk, tegelwerk, plafonds aanleggen en ytongblokken zetten). Eiser kon geen namen van collega’s noemen en evenmin opdrachtgevers waar hij zou hebben gewerkt. Uit de belastinggegevens van eiser blijkt dat hij belastingaangifte heeft gedaan over 2019 en 2020, waarbij hij wel de omzet uit eigen bedrijf heeft opgegeven, maar geen inkomsten heeft opgegeven uit overige werkzaamheden. Ook blijkt dat er veel contante stortingen op de bankrekeningen van [naam bedrijf 1] zijn gedaan en dat deze bedragen vaak zijn doorgestort naar [naam bedrijf 2] .
Naar het oordeel van de rechtbank is het door het UWV verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van eiser bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor de rechtbank is van belang dat het onderzoek van het UWV onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van eigenaar [naam eigenaar] en het opvragen van eisers bankafschriften, arbeidsovereenkomsten en loonstroken. Tevens is eiser in het gesprek op 23 november 2021 in de gelegenheid gesteld zijn visie op het vermoeden te geven.
Het UWV heeft naar het oordeel van de rechtbank met de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maar van een gefingeerd dienstverband, zodat eiser uit dit dienstverband niet als werknemer kan worden beschouwd en niet verzekerd was voor de WW.
Eisers standpunt dat ook sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als geen arbeid wordt verricht, bijvoorbeeld als de werkgever geen arbeid beschikbaar stelt, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet sprake zijn van loon, (persoonlijke) arbeid en gezag. Er moet een verplichting bestaan om persoonlijk arbeid te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs te leveren dat hij ten tijde in geding daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 2] . Eiser heeft in het beroepschrift geen tegenbewijs geleverd. Hij stelt slechts dat hij in verband met het strafrechtelijke onderzoek mocht zwijgen. Ook op de zitting heeft eiser geen duidelijkheid kunnen geven. De door hem afgelegde verklaringen zijn niet objectief, niet onderbouwd en niet verifieerbaar.
Het UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet als werknemer kan worden beschouwd op grond van een dienstverband bij [naam bedrijf 2] , zodat niet is voldaan aan de wekeneis. Eiser voldoet daarom niet aan één van de voorwaarden om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen. Door bij de aanvragen om WW-uitkering onjuiste gegevens te verstrekken heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Het UWV heeft terecht de eerder per 3 februari 2020 toegekende WW-uitkering ingetrokken.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Intrekking ZW-uitkering
Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiser per 3 februari 2020 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij niet als werknemer kan worden aangemerkt, is daarvan het gevolg dat eiser per 3 februari 2020 niet verzekerd is voor de ZW. Er bestaat dan ook ten aanzien van de ziekmelding op 29 april 2020 geen recht op een ZW-uitkering. Het UWV heeft de eerder toegekende ZW-uitkering per 4 mei 2020 terecht ingetrokken.
De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Terugvordering WW-uitkering en ZW-uitkering
Over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020 is € 9.355,56 bruto onverschuldigd WW-uitkering aan eiser betaald.
Over de periode van 4 mei 2020 tot en met 31 januari 2022 is € 63.993,47 bruto onverschuldigd ZW-uitkering aan eiser betaald.
Eiser heeft gesteld dat het UWV geen rekening heeft gehouden met de door hem afgedragen premies werknemersverzekeringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Premies worden immers niet door de werknemer maar door de werkgever afgedragen aan de Belastingdienst.
Het UWV heeft de uitkeringen van eiser terecht teruggevorderd. Dit betreft een verplichting, tenzij sprake is van dringende redenen op grond waarvan het UWV geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Eiser heeft in beroep op zijn geestelijke toestand tijdens het “verhoor” gewezen, maar deze niet onderbouwd met medische gegevens. Eiser heeft daarvan tijdens het gesprek bij het UWV ook geen melding gemaakt, hoewel hem wel is gevraagd: “is er iets wat dit gesprek kan beïnvloeden en waar we rekening mee moeten houden”? Eiser heeft daarop “nee” geantwoord. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij al jaren slecht slaapt en een slaaponderzoek heeft ondergaan. Als gevolg van het slaapgebrek ondervindt hij mentale problemen. Ten tijde van het onderzoek was hij daarvoor niet onder (psychische) behandeling, zo heeft hij verklaard.
De rechtbank is met het UWV van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen kunnen worden gevonden om van intrekking of terugvordering van de WW- en ZW-uitkering af te zien. Niet is gebleken dat de psychische situatie van eiser is verslechterd als gevolg van de terugvordering. Ten slotte overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft met het UWV een betalingsregeling getroffen en betaalt terug in maandelijkse termijnen van € 100,-. Eiser kan op ieder moment verzoeken om een (nieuwe) betalingsregeling, afgestemd op zijn financiële situatie.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 23 mei 2023 gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. P.B. van Onzenoort, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
In artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wet SUWI

Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet SUWI verstrekt een ieder op verzoek aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kosteloos alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet door het desbetreffende bestuursorgaan uit te voeren taken ten opzichte van:
a. de betrokken persoon zelf;
b. de persoon in wiens dienst of voor wie hij arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten;
c. de persoon, die in zijn dienst of voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten.
In het derde lid zijn specifiek aangeduide derden genoemd, die tevens verplicht zijn alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken op verzoek, kosteloos, te verstrekken aan de in dat lid genoemde bestuursorganen en aan de Inspectie SZW.

Algemene wet bestuursrecht

Op grond van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Op grond van artikel 5:16 van de Awb is een toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen.
Op grond van artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Werkloosheidswet

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van het tweede lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
Op grond van het zesde lid kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Ziektewet

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt. In artikel 20 van de ZW is bepaald dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a van de ZW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, een dergelijk besluit of trekt hij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld.
Op grond van het tweede lid kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk van herziening en intrekking afzien.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Op grond van het zesde lid kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Op grond van artikel 49 van de ZW is de verzekerde verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.