ECLI:NL:RBZWB:2023:3553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
02-820866-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit phishingactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die deel uitmaakte van een criminele organisatie. Deze organisatie was betrokken bij het oplichten van bankklanten door middel van phishing, waarbij misleidende e-mails werden verstuurd en 'phishing websites' werden gebruikt om persoonlijke gegevens te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 341.699,64 bedraagt, met een betalingsverplichting van € 336.699,64. De veroordeelde was eerder op 17 mei 2019 veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en oplichting. De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, wat leidde tot een uitgebreide procedure waarin zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld en vastgesteld op € 683.389,27, waarbij rekening is gehouden met de kosten en de rolverdeling binnen de criminele organisatie. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting tot betaling aan de staat vastgesteld op € 336.699,64, met een mogelijke gijzeling van maximaal 1080 dagen bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-820866-17
vonnis van de rechtbank d.d. 24 mei 2023
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994
niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland
raadsman mr. A. Zeeman, advocaat te Amsterdam

1.De procedure

Betrokkene is op 17 mei 2019 door de meervoudige kamer veroordeeld voor het handelen in strijd met de artikelen 138ab, 140, 225, 310, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 28 februari 2023 en 26 april 2023, waarbij de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie licht toe dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het voordeel van veroordeelde en [medeveroordeelde] alleen de opbrengsten met betrekking tot de klanten bij de Rabobank zijn meegenomen, welk bedrag in totaal uitkomt op € 1.242.525,95. Omdat met betrekking tot de kosten per individueel delict in het strafdossier onvoldoende aanknopingspunten zijn aangetroffen, is ervoor gekozen om op basis van aangetroffen notities met betrekking tot de verdeling, te abstraheren en wordt in het voordeel van veroordeelde uitgegaan van 45% van het totaalbedrag aan opbrengsten voor kosten. De officier van justitie is voorts van mening dat de verklaring van [medeveroordeelde] dat van de opbrengsten 45% naar de money mules ging, 15% naar de pinners, 30% naar veroordeelde [betrokkene] en 10% naar haar, volstrekt ongeloofwaardig is, omdat het meeste werk door haar en veroordeelde [betrokkene] werd gedaan en [medeveroordeelde] , op basis van het dossier, als volledig gelijkwaardige partner van [betrokkene] kan worden aangemerkt. Daarom kan het genoten voordeel ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2008 (LJN BG1667, NJ 2009,19) pondspondsgewijs worden toegerekend.
Op grond hiervan komt de officier van justitie tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 683.389,27. Daarop moet in mindering worden gebracht het in het vonnis aan de benadeelde partij toegewezen te betalen bedrag van € 124.416,93.
Daarmee komt voor zowel [medeveroordeelde] als voor veroordeelde [betrokkene] het bedrag dat als betalingsverplichting dient te worden opgelegd op € 279.486,17.

3.Het standpunt van de verdediging

Marktwaarde aangeschafte goederen
Namens veroordeelde is door de verdediging aangevoerd dat door veroordeelde grote bedragen zijn geïnvesteerd in de aanschaf van dure merkkleding, Rolexhorloges en andere dure horloges en elektronica. Van die aangeschafte goederen zijn er veel bij veroordeelde aangetroffen. De verdediging is van mening dat het omzetten van goederen in contante waarde gebeurt tegen de marktwaarde en dat dat gepaard gaat met verlies. De verdediging is daarom van mening dat het wederrechtelijk verkregen voordeel daarmee dient te worden gecorrigeerd en verwijst daarbij naar een arrest van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2021:3174).
Volgens de verdediging hebben de met het (berekende minimale wederrechtelijke) voordeel aangeschafte goederen een marktwaarde van 50%. Daarnaast is volgens de verdediging het contant gepinde geldbedrag veel lager dan de cashflow via overboekingen naar webshops en de verdediging is van mening dat dit maximaal 30% is van het voordeel.
Niet meegewogen kostenposten
De verdediging is voorts van mening dat het Openbaar Ministerie met de berekening van het minimaal genoten wederrechtelijke voordeel een slag in de lucht heeft gemaakt. De verklaring van [medeveroordeelde] omtrent de kosten is volgens de verdediging een juiste weergave en is ook geloofwaardig. De money mules betreffen in deze zaak niet de klassieke katvanger en daarom is het niet onaannemelijk dat er 45% naar de rekeninghouders ging. Daarnaast werden door de rekeninghouders en pinners vaak delen van de overgemaakte gelden voor eigen gebruik aangewend en dit zou minstens 10% zijn van het voordeel. Daarnaast is voor in totaal € 42.100,= aan kosten gemaakt voor de directe bedrijfsvoering (kantoorkosten; dit zijn kosten betreffende telefoons, beltegoed, servers/computers, ontwikkelaar, spamprogramma, aankoop adressen, ICT-er/systeembeheerder).
Verdeling van het bedrag
Op grond van de verklaring van [medeveroordeelde] meent de verdediging dat de verdeling moet zijn 10% voor [medeveroordeelde] en 30% voor veroordeelde.
Redelijke termijn
De verdediging is van mening dat de redelijke termijn is overschreden omdat de rechtbank op 17 mei 2019 vonnis heeft gewezen en we nu bijna 4 jaar verder zijn. Daarom verzoekt de verdediging het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met 10%.
Berekening verdediging
Uitgaande van het aangevoerde komt de verdediging tot de volgende berekening:
Totale voordeel € 1.242.525,95
Deel van [medeveroordeelde] en [betrokkene] (40%) € 497.010,38
Toegewezen vordering benadeelde partij € 124.416,93 -/-
Genoten voordeel [medeveroordeelde] en [betrokkene] € 372.593,45
Verdeling volgens [medeveroordeelde] : aandeel [medeveroordeelde] 10%, aandeel [betrokkene] 30% en [betrokkene] droeg de kosten.
Aandeel [betrokkene] (3/4 van € 372.593,45) € 279.445,09
10% in mindering (niet afgedragen gelden) € 49.701,05 -/-
€ 229.744,05
Onkosten € 42.100,00
Reëel genoten voordeel door [betrokkene] € 187.644,05
Hiervan is 70% omgezet in goederen en 30% gepind
Correctie i.v.m. de lagere marktwaarde € 65.675,42 (50%x(0,7x187.644,05))
Voordeel € 121.968,63
Overschrijding redelijke termijn 10% € 12.196,86
Reëel genoten voordeel van [betrokkene] € 109.771,77
Subsidiair bij pondspondsgewijze verdeling tussen [medeveroordeelde] en [betrokkene] gezamenlijk € 164.263,56.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak [1] bewezenverklaard dat veroordeelde deel heeft genomen aan een criminele organisatie en daarin actief was door in groten getale misleidende e-mails te versturen uit naam van een bank met daarin een link naar een ‘phishing website’. Op deze website werd slachtoffers verzocht hun gegevens achter te laten, waarmee toegang werd verkregen tot de online-bankieren-omgeving van de slachtoffers. Nadat een nieuwe pinpas was aangevraagd en afgevangen, kon de rekening van het slachtoffer middels overboekingen naar ‘money mules’ en pintransacties worden leeggehaald. Hierbij was sprake van een grote mate van samenwerking tussen meerdere personen, waarbij, zo heeft de rechtbank overwogen, hoofdrollen voor veroordeelde en [medeveroordeelde] waren weggelegd. Volgens de rechtbank hebben zij in de bewezenverklaarde periode intensief contact met elkaar onderhouden, waarbij over en weer vitale informatie werd gedeeld.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het financiële rapport [2] in het voordeel van de veroordeelden [medeveroordeelde] en [betrokkene] enkel uitgegaan van de geleden schades zoals die blijken uit de zaaksdossiers [bedrijf] B.V., Rabobank verzamelaangifte, Stichting Komt Rabobank, [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , welke onderzoeken alleen gericht waren op klanten van de Rabobank. Op basis van deze geleden schades zijn de opbrengsten voor de veroordeelden [medeveroordeelde] en [betrokkene] vastgesteld en is in het voordeel van de veroordeelden de schade opgenomen die daadwerkelijk is geleden. Het totaal aan geleden schades komt op een bedrag van € 1.242.525,95.
De rechtbank is op grond van deze berekening van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in voornoemd financieel rapport juist is. Het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom geschat op € 1.242.525,95.
Marktwaarde van de aangeschafte goederen
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 mei 2019 overwogen dat veroordeelde en
[medeveroordeelde] middels phishing toegang hebben verkregen tot de online bankieren omgeving van slachtoffers. Nadat een nieuwe pinpas was aangevraagd en afgevangen, kon de rekening van die slachtoffers middels overboekingen naar ‘money mules’ en pintransacties worden leeggehaald. Daarnaast werden ook goederen aangekocht en middels overboekingen vanaf die rekeningen digitaal betaald. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat veroordeelde na het afvangen van de nieuwe pinpas vrijelijk kon beschikken over de rekeningen van slachtoffers en dat zijn voordeel dan ook heeft bestaan uit de geldbedragen van de digitale betalingen die middels die bankrekeningen werden gedaan en van die bankrekeningen werden opgenomen. Dat veroordeelde betalingen heeft gedaan voor goederen die later in marktwaarde zijn gedaald of misschien wel zijn gestegen doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Gemaakte kosten
De [medeveroordeelde] en veroordeelde [betrokkene] hebben steeds een beroep gedaan op hun zwijgrecht en zij hebben daarmee ook geen inzicht willen geven in de door hen gemaakte kosten. Het onderzoeksteam heeft in eerdergenoemde rapportage ervoor gekozen om in het voordeel van de veroordeelden op basis van tijdens het onderzoek aangetroffen notities te abstraheren. Daarbij was sprake van bepaalde percentages die in mindering zouden worden gebracht voor taken zoals het pinnen, het vissen van passen uit brievenbussen en het bellen van slachtoffers. Er worden wisselende percentages genoemd met betrekking tot deze kosten die variëren van 10 tot en met 45 procent. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in het voordeel van de veroordeelden de kosten moeten worden vastgesteld op 45% van de opbrengsten.
Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie stelt de rechtbank het netto gezamenlijk wederrechtelijk verkregen voordeel daarmee dan ook vast op een bedrag van € 683.389,27.
Toerekening van het voordeel
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdediging op grond van de door [medeveroordeelde] afgelegde verklaring, zich op het standpunt gesteld dat van de opbrengsten 45% ging naar degene die de passen in beheer had, 15% naar de pinner, 30% naar veroordeelde en dat [medeveroordeelde] slechts 10% van de opbrengsten zou hebben ontvangen, dit laatste omdat veroordeelde [betrokkene] een grotere rol zou hebben gehad bij de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling onvoldoende wordt onderbouwd en niet aannemelijk wordt gemaakt. Ook blijkt deze verdeling niet uit het oordeel van de rechtbank in het onderliggende vonnis met betrekking tot de rol die veroordeelde heeft gehad. Bewezen werd verklaard het medeplegen van de feiten, waarbij de rechtbank heeft overwogen, zoals hiervoor ook al is opgenomen, dat voor [medeveroordeelde] en veroordeelde [betrokkene] bij de bewezenverklaarde feiten hoofdrollen waren weggelegd.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het voordeel daarom pondspondsgewijs toerekenen zodat aan veroordeelde wordt toegerekend een bedrag van (€ 683.389,27:2=)
€ 341.699,64.
4.2
Op te leggen betalingsverplichting
De vordering van de benadeelde partij
De rechtbank constateert dat, op grond van artikel 36e, lid 9, van het Wetboek van Strafvordering, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen, alsmede de schademaatregel,
voor zover die zijn voldaan, in mindering worden gebracht. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de in het vonnis van de rechtbank toegewezen vordering van de benadeelde partij niet in mindering dient te worden gebracht op het toegerekende voordeel, nu niet gebleken is dat deze vordering van de benadeelde derde is voldaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de startdatum waarop die termijn ging lopen niet gelegen is op het moment dat de machtiging door de rechter-commissaris werd verleend, maar op het moment dat het Openbaar Ministerie heeft aangekondigd dat een ontnemingsvordering zal worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat deze aankondiging heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019 en dat het derhalve vier jaren en twee maanden heeft geduurd alvorens de rechtbank een beslissing heeft gegeven op die vordering en dat daarmee de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank heeft ook kunnen constateren dat deze overschrijding van de redelijke termijn deels verband hield met het door veroordeelde ingestelde hoger beroep in de onderliggende strafzaak en daarnaast ook met onderzoekswensen van de verdediging.
Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden, maar dat deze overschrijding deels voor rekening van veroordeelde komt. Op grond van dit alles is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben, maar niet in de mate zoals door de verdediging gesteld.
Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 5.000,=.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag daarom vaststellen op
€ 336.699,64.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. De rechtbank zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,= van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 341.699,64;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 336.699,64, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier F.J.M. Nouws en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 mei 2023.
Mr. M.H.M. Collombon en mr. A.L. Hoekstra zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 17 mei 2019.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van de afdeling Financiële Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van de politie Zeeland-West-Brabant, FIN.ontnemingsrapportage, documentcode 13965859.