ECLI:NL:RBZWB:2023:354

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/1266
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na termijnoverschrijding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 behandeld. De rechtbank oordeelt dat het verzoek buiten de wettelijke termijn is ingediend en dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangetoond die een verschoonbare termijnoverschrijding rechtvaardigen. De inspecteur had het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen omdat het verzoek na de vijfjaarstermijn was ontvangen. De belanghebbende erkent deze termijnoverschrijding, maar stelt dat de inspecteur desondanks de aanslag ambtshalve had moeten verminderen. De rechtbank verwerpt deze stelling, omdat er geen voor bezwaar vatbare beschikking is afgegeven door de inspecteur. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet tijdig heeft gehandeld en dat de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1266
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (België), belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft op het verweer gereageerd met een conclusie van repliek.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 8 juli 2014 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 gedaan. Belanghebbende is buitenlands belastingplichtige en heeft in de aangifte niet voor behandeling als binnenlands belastingplichtige geopteerd.
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2015 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.3.
Belanghebbende is in het jaar 2013 voor 90% indirect – via [bedrijf] , een in Luxemburg gevestigd lichaam welke transparant is voor Nederlandse fiscale doeleinden - aandeelhouder van [Ltd] . Op 16 september 2013 doet [Ltd] aan belanghebbende een dividenduitkering van € 25.000.000. De uitkering is niet vermeld in de aangifte. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [Ltd] heeft de inspecteur met de dagtekening 30 november 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting van € 3.750.000 exclusief belastingrente, opgelegd aan [Ltd] .
2.4.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2019 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan. Op 30 juli 2020 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de inspecteur afgewezen omdat de inspecteur het verzoek na afloop van de daarvoor geldende wettelijke vijfjaarstermijn heeft ontvangen. Belanghebbende erkent dat het verzoek na afloop van deze wettelijke termijn is ingediend, maar is van mening dat de inspecteur desondanks de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 ambtshalve moet verminderen. Een verzoek daartoe is niet vereist. Subsidiair stelt belanghebbende dat de overschrijding van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 verschoonbaar is, omdat de termijn voor de indiening van het verzoek te kort is geweest door het laat opleggen van de naheffingsaanslag dividendbelasting aan [Ltd] . Voorafgaand aan het opleggen van deze aanslag, was er namelijk geen reden om het verzoek te doen.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de primaire stelling van belanghebbende, inhoudende dat de inspecteur zonder verzoek daartoe in dit geval gehouden was om ambtshalve te verminderen op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en dat dat door de belastingrechter getoetst kan worden, onjuist is. Het argument van belanghebbende dat de inspecteur uit eigen beweging gehouden was om de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve te verminderen, kan hem in deze procedure niet baten. Voor een toetsing door de belastingrechter is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking vereist. Vast staat dat de inspecteur niet op eigen initiatief heeft beslist tot een ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013. Al wat belanghebbende aanvoert in het kader van een niet genomen beslissing, laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Daar komt bij dat indien de inspecteur op eigen initiatief een beschikking zou hebben afgegeven, dit niet had geleid tot een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001. Dit aangezien het volgens dat artikellid vereiste verzoek dan ontbreekt. Een dergelijke beslissing – die er niet is – was ook dan niet toetsbaar geweest door de belastingrechter. De enige beslissing die dus thans ter toetsing voorligt is de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het door belanghebbende gedane verzoek om ambtshalve vermindering.
3.5.
Vast staat dat het verzoek om ambtshalve vermindering buiten de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt die leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding voor dit verzoek. De aanleiding voor het verzoek om ambtshalve vermindering is gelegen in de aanslag dividendbelasting die is opgelegd op 30 november 2018. De stelling van belanghebbende dat hij niet eerder dan op 12 februari 2019 het verzoek om ambtshalve vermindering kon indienen omdat hij zich binnen een onredelijk korte termijn moest beraden op zijn positie en dat daarom sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, wordt door de rechtbank verworpen. Dit sluit namelijk niet de mogelijkheid uit dat belanghebbende ter behoud van rechten een verzoek kon indienen, waartoe redelijkerwijs voldoende tijd beschikbaar was. Dat dit niet is gebeurd, ligt in de risicosfeer van belanghebbende. Overige feiten en omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden zijn niet aannemelijk gemaakt. Dit brengt mee dat het verzoek om ambtshalve vermindering daarom terecht is afgewezen.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 27 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.