ECLI:NL:RBZWB:2023:3508

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4687
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) beoordeeld. Eiser, die een AOW-pensioen ontving naar de norm voor alleenstaanden, heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn pensioen en de terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 6.332,26. De SVB heeft vastgesteld dat eiser sinds 26 april 2020 een gezamenlijke huishouding voert met een medebewoner, wat aanleiding gaf tot de herziening van zijn AOW-pensioen naar de gehuwdennorm. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door het onderzoek naar de woonsituatie van eiser en de financiële verhoudingen tussen eiser en zijn medebewoner. Eiser betoogde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat zijn relatie met de medebewoner louter commercieel was, maar de rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had geconcludeerd dat aan het zorgcriterium was voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het besluit van de SVB in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4687 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam] , eiser
(gemachtigde: mr. J. van den Ende),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Utrecht, de SVB

(gemachtigde: mr. P.C.A. Buskens).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de SVB om zijn AOW-pensioen te herzien en het te veel betaalde bedrag van € 6.332,26 terug te vorderen, omdat volgens de SVB sinds 26 april 2020 sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Met het bestreden besluit van 26 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is de SVB bij dat besluit gebleven.
De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van de SVB was aanwezig. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de herziening van het AOW-pensioen en de terugvordering van het te veel betaalde bedrag. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Op 12 mei 2015 is aan eiser een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.1.
Op 5 september 2021 kreeg de SVB het bericht van de gemeente dat op 22 augustus 2021 een medebewoner op het adres van eiser was ingeschreven (mevrouw [naam vrouw] ).
1.2.
De SVB heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser, bestaande uit het opvragen van informatie bij eiser, raadpleging van de beschikbare bronnen (de voor de SVB toegankelijke systemen en openbare bronnen zoals sociale media) en een huisbezoek. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de SVB geconcludeerd dat eiser en mevrouw [naam vrouw] sinds 26 april 2020 op hetzelfde adres staan ingeschreven en dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voeren omdat eiser bijdraagt in de kosten van de huishouding en hij en mevrouw [naam vrouw] ook op andere wijze zorgdragen voor elkaar.
1.3.
Op 8 april 2022 heeft de SVB naar aanleiding van het onderzoek besloten het AOW-pensioen van eiser te herzien in die zin dat eiser vanaf mei 2020 AOW-pensioen krijgt naar de norm voor een gehuwde. Daarnaast is het bedrag dat over de periode vanaf mei 2020 te veel aan uitkering is betaald, in totaal € 6.332,26, van eiser teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en dat heeft geleid tot het bestreden besluit.
Juridisch kader
2. De hoogte van het AOW-pensioen is 70% van het netto-minimumloon per maand voor een ongehuwde en 50% van het netto-minimumloon per maand voor een gehuwde. [1] Het voeren van een gezamenlijke huishouding is gelijkgesteld met gehuwd zijn, tenzij het bloedverwanten in de eerste graad betreft. [2] Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium). [3] Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding als het gaat om een louter commerciële (zakelijke) relatie.
Omvang van het geschil
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en mevrouw [naam vrouw] sinds 26 april 2020 staan ingeschreven op hetzelfde adres. Aan het huisvestingscriterium is dus voldaan. De SVB heeft haar besluitvorming gebaseerd op verklaringen van eiser zelf, die blijken uit zijn reactie op de informatieverzoeken van de SVB, en zijn antwoorden op de vragen van de handhavers van de SVB tijdens het huisbezoek (vastgelegd in een checklist). Omdat eiser de gevraagde informatie zelf heeft verstrekt en de checklist van het huisbezoek heeft ondertekend, gaat de rechtbank er ook vanuit dat die informatie vaststaat tussen partijen. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of de SVB met deze informatie aannemelijk heeft gemaakt dat aan het zorgcriterium is voldaan. Eiser betoogt namelijk van niet. Omdat eiser bovendien heeft betoogd dat sprake is van een louter commerciële relatie, is vervolgens de vraag of hij dat voldoende aannemelijk gemaakt heeft. Tot slot is de vraag of, als inderdaad sprake is van een gezamenlijke huishouding, de SVB terecht de uitkering heeft herzien en het te veel betaalde bedrag terecht van eiser heeft teruggevorderd.
Heeft de SVB voldoende aannemelijk gemaakt dat aan het zorgcriterium is voldaan?
4. Eiser betoogt dat niet aan het zorgcriterium is voldaan. Er is geen sprake van financiële verstrengeling. Eiser betaalt zijn eigen boodschappen, eiser en mevrouw [naam vrouw] hebben geen gezamenlijke huishoudpot en zij regelen geen financiële zaken voor elkaar. Ze doen ieder hun eigen administratie en hebben eigen verzekeringen afgesloten. De meubels van mevrouw [naam vrouw] staan in de woonkamer en die van eiser staan in zijn eigen kamer. De wasmachine is gezamenlijk betaald, maar dat is logisch omdat de woning maar één wasmachineaansluiting heeft. Ook is geen sprake van een bijdrage aan het huishouden. Eiser levert zeer minimaal en incidenteel een bijdrage. Van wederzijdse zorg is geen sprake. Mevrouw [naam vrouw] is bijna nooit thuis en eiser is gemiddeld drie maanden per jaar in het buitenland.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan het zorgcriterium voldaan als blijkt van een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Ook andere feiten en omstandigheden kunnen voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het wederzijdse zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. [4]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB voldoende aannemelijk gemaakt dat aan het zorgcriterium is voldaan. De SVB heeft de woonsituatie van eiser zorgvuldig onderzocht. Daaruit is gebleken dat eiser en mevrouw [naam vrouw] sinds 26 april 2020 samen stonden ingeschreven op een adres in Dordrecht en dat zij daarna samen zijn verhuisd naar hun huidige adres in [plaatsnaam] . Eiser betaalt mevrouw [naam vrouw] sinds 26 april 2020 een vaste bijdrage (€ 600,- / € 700,-) per maand en kan daarvoor de gehele woning gebruiken met uitzondering van de slaapkamer van mevrouw. Eiser gebruikt af en toe een van de auto’s van mevrouw, zij eten wel eens samen en kijken wel eens samen televisie. De SVB heeft op de Facebookpagina van mevrouw [naam vrouw] gezien dat zij activiteiten met eiser onderneemt. Eiser doet op verzoek van mevrouw [naam vrouw] klusjes in huis, doet de was en de afwas en eiser en mevrouw zorgen voor elkaar bij ziekte. Ook hebben zij samen de nieuwe wasmachine betaald. Mevrouw [naam vrouw] weet de pincode van eiser en zij hebben gewisseld van slaapkamer toen mevrouw [naam vrouw] minder goed ter been werd. Hieruit blijkt voldoende dat sprake is van wederzijdse zorg. Dat eiser wel zijn eigen boodschappen betaalt, zijn eigen administratie doet en eigen verzekeringen heeft, doet er niet aan af dat de andere activiteiten voldoende zijn om uit te gaan van wederzijdse zorg. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een louter commerciële relatie?
5. Eiser betoogt dat sprake is van een louter commerciële relatie. Hij huurt een kamer van mevrouw [naam vrouw] voor de perioden die hij in Nederland verblijft. Mevrouw [naam vrouw] is zelf bijna nooit thuis.
5.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is van een commerciële relatie sprake als aan het gebruik van de woonruimte en het voeren van de huishouding een zakelijke relatie ten grondslag ligt, in die zin dat voor de te leveren prestaties een prijs is afgesproken en wordt betaald. Om dat aannemelijk te maken is in ieder geval vereist dat een schriftelijke overeenkomst is opgemaakt waarin de prestaties over en weer zijn omschreven, en betalingsbewijzen kunnen worden overgelegd. [5] Een dergelijke overeenkomst ontbreekt. Uit de op 21 december 2021 door eiser overgelegde huurovereenkomst (die op diezelfde datum is opgesteld, naar aanleiding van het onderzoek van de SVB) blijkt niet van een bedongen prijs voor de onder 4.2 beschreven wederzijdse zorg. Uit de overeenkomst blijkt alleen welk gedeelte van de woonruimte eiser huurt voor deze prijs en van welke voorzieningen hij gebruik kan maken (gas, elektra, water en koelkast). De relatie wordt niet beheerst door zakelijke elementen. De beroepsgrond slaagt niet. De SVB heeft zich op basis van het verrichte onderzoek en de voorliggende stukken terecht op het standpunt gesteld dat er vanaf mei 2020 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de SVB terecht herzien en teruggevorderd?
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de geldende jurisprudentie over de gezamenlijke huishouding de menselijke maat uit het oog heeft verloren, te vergelijken met de hardvochtige jurisprudentie in de kindertoeslagenaffaire. Deze hardvochtigheid kan de wetgever niet voor ogen hebben gehad. De rechtbank vat deze grond op als een beroep om wegens dringende redenen af te zien van herziening en terugvordering.
6.2.
De SVB herziet het AOW-pensioen als de betrokkene voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. [6] Een reden voor herziening kan zijn gelegen in het niet, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, meedelen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de uitkering. [7] De SVB heeft aan de herziening van het AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde ten grondslag gelegd dat eiser vanaf mei 2020 een gezamenlijke huishouding voerde en daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de SVB zich terecht op het standpunt stelt dat eiser had kunnen weten dat hij niet langer recht had op het AOW-pensioen voor een alleenstaande vanaf mei 2020 toen hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Door dit niet te melden heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden en daarmee niet aan al zijn verplichtingen voldaan, zodat de SVB - ook volgens haar beleid - gehouden was eisers uitkering te herzien. Niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen of andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de SVB had moeten afzien van herziening met terugwerkende kracht.
6.4
Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een herzieningsbesluit onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de SVB ook teruggevorderd. [8] Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. [9]
6.5
Van dringende redenen als hiervoor bedoeld is slechts sprake in een zeer incidenteel geval. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van eiser zich verzetten tegen volledige terugvordering. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft daaromtrent niets aangevoerd en heeft slechts betoogd dat de huidige jurisprudentie te hardvochtig is. De wetgever kan dat gezien de functie van de AOW volgens eiser nooit zo bedoeld hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever juist wel nadrukkelijk bedoeld onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden: het is de bedoeling dat er een onderscheid is tussen mensen die alleen alle kosten moeten dragen en mensen die onder één dak wonen en de kosten kunnen delen. Nu eiser vanaf mei 2020 als gevolg van het voeren van een gezamenlijke huishouding en het niet melden daarvan ten onrechte AOW naar de alleenstaande-norm heeft ontvangen, is met ingang van deze datum terecht zijn AOW-pensioen herzien naar de gehuwdennorm en de teveel betaalde uitkering van € 6.332,26 van eiser teruggevorderd. Met de financiële gevolgen daarvan voor eiser kan rekening worden gehouden bij het besluit over de wijze van terugbetaling (de invordering), zo heeft de gemachtigde van de SVB desgevraagd ter zitting bevestigd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van mr.
S. Constant, griffier, op 17 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene ouderdomswet
Artikel 1
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
(…)
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…)
Artikel 9
(…)
5. De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:
a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;
b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand.
(…)
Artikel 17
1. Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
(…)
Artikel 17a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 24
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
(…)
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)
Beleidsregel Verlaging of intrekking met terugwerkende kracht wegens wijziging van de omstandigheden (SB1078)
Het kan voorkomen dat een verlaging of intrekking van een uitkering wegens wijziging van de omstandigheden niet tijdig plaatsvindt omdat de SVB niet tijdig van de wijziging op de hoogte was of omdat zij een wijziging waarvan zij wel tijdig op de hoogte was niet heeft verwerkt. De SVB is dan op grond van artikel 17a, eerste lid AOW (…) verplicht de toekenningsbeschikking te herzien of in te trekken. (…)
De SVB kan geheel of gedeeltelijk afzien van herziening of intrekking indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 17a, tweede lid AOW (…)
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol, zoals het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De SVB hanteert in dit verband de volgende beleidsregels.
De SVB gaat niet tot herziening met volledig terugwerkende kracht over als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. In een dergelijk geval herziet de SVB de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht. (…)
Is het niet tijdig herzien van de uitkering een gevolg van een fout van de SVB, maar heeft de betrokkene deze fout kunnen onderkennen, dan vindt herziening of intrekking in beginsel plaats met volledig terugwerkende kracht.
(…)
Voorts ziet de SVB wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk af van herziening als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht onevenredig is. Bij de beoordeling of er sprake is van onevenredigheid hecht de SVB belang aan:
  • de mate waarin de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt; en
  • de mate waarin de SVB een verwijt kan worden gemaakt.
Als volledige herziening op grond van deze factoren onevenredig is, matigt de SVB de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking.
(…)
Beleidsregel Terugvordering van uitkeringen (SB1114)
De SVB is op grond van artikel 24 AOW (…) verplicht onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. (…)
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, is de SVB bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering (artikel 24, vijfde lid AOW (…). Het gebruik van deze bevoegdheid komt slechts aan de orde voor zover de SVB niet reeds in verband met deze zelfde dringende redenen geheel of gedeeltelijk heeft afgezien van intrekking van de uitkering dan wel voorziening, of herziening daarvan ten nadele van de belanghebbende (…). Voor zover de SVB de uitkering dan wel voorziening niet heeft herzien of ingetrokken, kan immers het bedrag dat in overeenstemming met de toekenningsbeschikking ten onrechte werd betaald reeds om die reden niet worden teruggevorderd.
Een situatie die geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening van de uitkering, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, zal zich slechts in een zeer incidenteel geval voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert de SVB dan echter de door de jurisprudentie ondersteunde lijn dat zij met dergelijke omstandigheden pas rekening houdt bij het besluit over de wijze van terugbetaling.
(…)

Voetnoten

1.Art. 9 lid 5 AOW
2.Art. 1 lid 3 sub a AOW
3.Art. 1 lid 4 AOW
4.CRvB 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3318
5.CRvB 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2163
6.Art. 17 lid 1 AOW
7.Art. 17a lid 1 jo art. 49 AOW
8.Art. 24 lid 1 AOW
9.Art. 24 lid 5 AOW