ECLI:NL:RBZWB:2023:3501

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21/5865
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 had opgelegd. De rechtbank behandelt de feiten rondom de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende, die in gezamenlijke eigendom is met haar partner. De WOZ-waarde voor 2018 was vastgesteld op € 337.000, terwijl er eerder een lagere WOZ-waarde van € 90.756 was vastgesteld voor de jaren 1997 tot en met 2004. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld, maar dat belanghebbende geen recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het vertrouwen dat eerder was gewekt, niet met terugwerkende kracht kan opzeggen, wat leidt tot een vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.889. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag dienovereenkomstig. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat belanghebbende de omvang van de schade niet aannemelijk heeft gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5865

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (gemeente [gemeente]), belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en gelijktijdig daarmee belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. Belanghebbende is gehuwd en woont in het onderhavige jaar aan de [adres] in [plaats] (de woning). Deze woning is bij belanghebbende en haar partner in gezamenlijke eigendom en vormt voor hen een eigen woning in de zin van de wet [1] .
2.1.
Voor de jaren 1997 tot en met 2004 is de WOZ-waarde van de woning, bij wijze van compromis tussen de gemeente [gemeente] en belanghebbende, vastgesteld op € 90.756 (de lagere WOZ-waarde). Voor het jaar 2018 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 337.000 (de hogere WOZ-waarde).
2.2.
Belanghebbende heeft eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015 in verband met de gehanteerde WOZ-waarde voor de woning. De inspecteur is voor dat jaar tegemoetgekomen aan het bezwaar, waarbij hij uitgegaan is van een WOZ-waarde van € 90.756. De inspecteur heeft daarbij in zijn uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 25 juli 2018 onder meer het volgende overwogen:

Bij het vaststellen van de aanslagen over de jaren 2013 en 2014 is de door u aangegeven WOZ-waarde niet gecorrigeerd, wel is bij het opleggen van de verminderingsaanslag 2014 uitgegaan van de door u aangegeven WOZ-waarde van € 90.756.
“U beroept zich in uw bezwaarschrift op het vertrouwensbeginsel daarbij het vastgestelde verminderingsbeschikking over het belastingjaar 2014, waar is uitgegaan van een lagere WOZ-waarde. Hetgeen ook met u besproken is door ons bij de behandeling van het bezwaarschrift van 16 mei 2017, welk is ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014.
Ik zal derhalve, voor de berekening van het eigenwoningforfait uitgaan van de door u in uw aangifte van 2014 opgegeven WOZ-waarde. Wel zeg ik met deze brief het eerder opgewekte vertrouwen op.”
2.3.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV over 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 31.642 als volgt gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 585
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 635
Af: rente en kosten eigen woning
-/- € 2.026
Af: giften
-/- € 497
€ 640
Totaal box 1
€ 31.642
Het huurwaardeforfait van € 635 is daarbij gebaseerd op de lagere WOZ-waarde (te weten 0,7% van € 90.756).
2.4.
Bij de definitieve aanslagoplegging is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft daarbij het huurwaardeforfait gecorrigeerd op basis van de hogere WOZ-waarde (te weten 0,7% van € 337.000), een deel van de in aftrek gebrachte kosten eigen woning gecorrigeerd, een aftrek wegens ‘geen of geringe eigenwoningschuld’ toegepast en de giftenaftrek geweigerd. Ook heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven bedragen aan loonheffing van € 585 en € 640 gecorrigeerd naar nihil. Het aldus gecorrigeerde inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.530 kan als volgt worden gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 0
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 2.359
Af: rente en kosten eigen woning
-/- € 1.639
Af: aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
-/- € 720
Totaal box 1
€ 33.530
2.5.
Volgens de jaaropgaaf van de SVB over 2018 bedraagt de ingehouden loonheffing nihil. Wel is sprake van een ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor een bedrag van € 585.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Wel heeft de inspecteur in dat kader een tweetal posten gecorrigeerd. Hij heeft namelijk alsnog een aanvullende ‘aftrek eigen woning’ toegekend van € 387, resulterend in een inkomen uit de eigen woning van € 333, en heeft voor datzelfde bedrag een aftrek wegens ‘geen of een geringe woningschuld’ (-/- € 333) toegepast. Het aldus gecorrigeerde inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.530 kan als volgt worden gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 0
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 2.359
Af: rente en kosten eigen woning
-/- € 2.026
Af: aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
-/- € 333
Totaal box 1
€ 33.530

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV over 2018 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd en of daarbij met het juiste bedrag aan verrekenbare loonheffing rekening is gehouden. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft geen recht op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is met het juiste bedrag aan verrekenbare loonheffing rekening gehouden?
5. Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van € 585 als voorheffing in aanmerking moet worden genomen. In haar aangifte heeft ze dit bedrag in aanmerking genomen als door de SVB op haar AOW-uitkering ingehouden loonheffing (zie 2.3). Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende aangegeven dat het zou gaan om proceskosten.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat het door belanghebbende opgevoerde bedrag niet als een te verrekenen voorheffing in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank wijst daarbij op de jaaropgave 2018 van de SVB waaruit volgt dat op de AOW-uitkering geen loonheffing is ingehouden.
5.2.
Evenmin heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat het door haar bepleite bedrag anderszins voor aftrek in aanmerking komt. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende de door haar genoemde proceskosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd door middel van onderliggende bescheiden. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op een aftrek van kosten voor vrijwilligerswerk?
6. Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van € 640 als voorheffing in aanmerking moet worden genomen. Het zou volgens belanghebbende gaan om reis- en parkeerkosten ter zake van haar vrijwilligerswerk voor [vrijwilligerswerk].
6.1.
De rechtbank oordeelt dat ook het bedrag van € 640 niet als een te verrekenen voorheffing in aanmerking kan worden genomen en verwijst daarbij naar hetgeen overwogen is in 5.1.
6.2.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat zij de reis- en parkeerkosten in haar aangiften IB/PVV over eerdere jaren ook in aanmerking heeft genomen en dat die aangiften wél zijn gevolgd. Volgens belanghebbende is daarom sprake van opgewekt vertrouwen. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld, is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur over eerdere jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Belanghebbende heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld die naar het oordeel van de rechtbank de conclusie kunnen rechtvaardigen dat deze bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat de over eerdere jaren opgelegde aanslagen IB/PVV op een weloverwogen standpunt van de inspecteur berustten ter zake van de door haar voorgestane behandeling van de geclaimde reis- en parkeerkosten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
Is het saldo inkomsten uit eigen woning op het juiste bedrag vastgesteld?
7. Partijen zijn het erover eens dat het over 2018 in aanmerking te nemen bedrag aan betaalde rente en kosten eigen woning € 2.026 bedraagt. Wat partijen verdeeld houdt is of de inspecteur voor de vaststelling van het huurwaardeforfait terecht de hogere WOZ-waarde heeft gehanteerd.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de wet [2] is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Vast staat dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2018 door de gemeente [gemeente] is vastgesteld op € 337.000 (de hogere WOZ-waarde). Op grond van de wettelijke bepalingen, is de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag dan ook terecht uitgegaan van de hogere WOZ-waarde.
7.2.
Belanghebbende betoogt echter dat op grond van opgewekt vertrouwen voor het jaar 2018 moet worden uitgegaan van de lagere WOZ-waarde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 is uitgegaan van de lagere WOZ-waarde en dat de inspecteur die aangiften heeft gevolgd.
7.3.
De inspecteur stelt daartegenover dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] met
betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2010 al heeft geoordeeld dat voor het huurwaardeforfait moet worden uitgegaan van de voor het betreffende jaar vastgestelde (hogere) WOZ-waarde, dat belanghebbende in haar aangiften IB/PVV over 2013 tot en met 2017 desalniettemin is uitgegaan van de lagere WOZ-waarde en dat die aangiften met betrekking tot het huurwaardeforfait niet zijn beoordeeld en gecorrigeerd met uitzondering van het jaar 2015. Over dat jaar heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar nogmaals bevestigd dat belanghebbende niet mag uitgaan van de lagere WOZ-waarde, dat de aanslag IB/PVV 2015 echter wegens opgewekt vertrouwen verminderd moet worden en heeft hij dat vertrouwen per direct opgezegd, aldus de inspecteur.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in het verleden het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de in de aangifte gehanteerde lagere WOZ-waarde mocht worden toegepast. De rechtbank leidt dat af uit de onder 2.2. opgenomen passage uit de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 25 juli 2018.
De rechtbank is van oordeel dat het wegnemen van opgewekt vertrouwen met terugwerkende kracht als uitgangspunt niet mogelijk is. Dit betekent dat de inspecteur het vertrouwen pas met ingang van 25 juli 2018 heeft opgezegd, zijnde de dagtekening van voornoemde uitspraak op bezwaar. Dat heeft tot gevolg dat belanghebbende over een deel van het jaar 2018, namelijk tot 25 juli 2018, nog recht heeft op toepassing van de lagere WOZ-waarde. Dit resulteert voor het onderhavige jaar in een vermindering van het huurwaardeforfait tot € 1.385 [4] .
7.5.
Het voorgaande resulteert in een vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 32.889, als volgt gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 0
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 1.385
Af: rente en kosten eigen woning
-/- € 2.026
Totaal box 1
€ 32.889
Belanghebbende heeft in zoverre gelijk. Het beroep is dus gegrond.
Heeft belanghebbende recht op giftenaftrek?
8. Belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van € 497 aangegeven als aftrekbare giften. Volgens de inspecteur bestaat geen recht op giftenaftrek, omdat het door belanghebbende in aanmerking genomen bedrag niet boven het voor haar geldende drempelbedrag van € 688 uitkomt.
8.1.
Op grond van de wet zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI [5] . Giften zijn aftrekbaar voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek [6] . Belanghebbende, die de aftrekpost claimt, moet de giften aannemelijk maken.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de door haar geclaimde giftenaftrek uitgaat boven het voor haar en haar partner gezamenlijk geldende drempelbedrag. De inspecteur heeft de giftenaftrek dan ook terecht gecorrigeerd.
8.3.
Ook in dit verband betoogt belanghebbende dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, omdat haar aangiften IB/PVV over eerdere jaren op het punt van de giftenaftrek wél zijn gevolgd. De rechtbank verwerpt dit betoog op dezelfde gronden als opgenomen in 6.2 hiervoor.
Wat betekent het voorgaande voor de belastingrentebeschikking?
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente in overeenstemming daarmee zal verminderen.
Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
10. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 30.000 in verband met nadeel dat zij heeft geleden door het handelen van de inspecteur. Belanghebbende stelt in dit verband dat het gaat om een samengestelde schade die zij heeft geleden in verband met de afwikkeling van de aangiften IB/PVV vanaf de jaren 2004/2005 tot heden inclusief smartengeld voor een jarenlange inbreuk op haar welzijn en welbevinden.
10.1.
In een procedure als deze is schadevergoeding mogelijk bij een gegrond beroep [7] . Nu het beroep gegrond is (zie 7.5), zal de rechtbank beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de door haar gestelde schade. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding daarom af.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld om een beroep te doen op een immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op hetgeen is overwogen in 7.5 is het beroep gegrond. Dit betekent dat de aanslag moet worden verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, dient daarbij te worden gesteld op € 32.889. De belastingrentebeschikking moet in overeenstemming daarmee worden verminderd.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.889;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 23 mei 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.Artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2211.
4.De rechtbank heeft dit bedrag als volgt berekend. Over de periode van 1 januari 2018 tot en met 25 juli 2018 bedraagt het eigenwoningforfait € 358 (206/365 x 0,7% x € 90.756). Over de periode van 26 juli 2018 tot en met 31 december 2018 bedraagt het eigenwoningforfait € 1.027 (159/365 x 0,7% x € 337.000). Tezamen is dit € 1.385.
5.Artikel 6.32, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 6.35 van de Wet IB 2001.
6.Artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001.
7.Artikel 8:73 van de Awb. Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.